Dutch grammar Flashcards
grammar rules
1
Q
welk, elk, ieder(e) - de and het rules
A
het - elk, welk, ieder
de - elke, welke, iedere
2
Q
Wat zijn de bezittelijke voornaamwoorden?
A
ik - mijn
jij - jouw/je
u - uw
zij - haar
hij - zijn
wij (we) - ons/onze
jullie - jullie
zij - hun
3
Q
Wat zijn de persoonlijke voornaamwoorden?
A
van wie/wie ziet hij?
van/ziet - mij
jou
u
haar
hem
ons
jullie
hen
4
Q
A