Dutch: A2 Course 2 L7-9 Beterschap! Flashcards

1
Q

a flat tire

A

een lekke band

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

a foreign language

A

een vreemde taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

a slight (light) bruising

A

een lichte kneuzing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

all at once, all together; cause

A

tegelijk; de oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

All colleagues wish you [a] (from) hearty recovery.

A

Alle collega’s wensen je van harte beterschap!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ambulance; next to the entrance

A

de ziekenauto; naast de ingang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Are they examining [you] for the cause of your headache (head pain)?

A

Doen ze onderzoek naar de oorzaak van je hoofdpijn?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

at least a 3-hour delay

A

minstens drie uur vertraging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Grandma, tell [me] about the past (earlier).

A

Oma, vertel over vroeger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hans is getting a visit in the hospital tomorrow. (Hans is getting tomorrow a visit in the hospital.)

A

Hans krijkt morgen op bezoek in het ziekenhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

He asks about my health. He asks about it.

A

Hij vraagt naar mijn gezondheid. Er vraagt ernaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

He comes by every once in a while.

A

Hij komt af en toe langs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

He puts (sits) red tape on my ankle.

A

Hij zit rode tape om mijn enkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

His mind is elsewhere. (He is not [near]by with his head.)

A

Hij is er met zijn hoofd niet bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

I don’t feel so good.

A

Ik voel me niet zo lekker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

I laughed so hard I got a stomach ache.

A

Ik heb zo hard gelachen, dat ik buikpijn van kreeg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

I learn from my mistakes. I learn from them.

A

Ik leer van mijn fouten. Ik leer ervan.

18
Q

I sprained my ankle.

A

Ik heb mijn enkel verstuikt.

19
Q

I’m on a visit with my grandmother in the hospital.

A

Ik ben op bezoek met mijn oma en de ziekenhuis.

20
Q

It doesn’t give me a headache. (I don’t get a headache from it.)

A

Ik krijg er geen hoofdpijn van.

21
Q

My daughter has not driven much (in) her car.

A

Mijn dochter heeft niet veel in haar auto gereden.

22
Q

My foot feels a lot better.

A

Mijn voet voelt veel beter.

23
Q

needle; my foot feels much better

A

de naald; mijn voet voelt veel beter

24
Q

pain: stomach, head, ear

A

de pijn: de buik, buikpijn; het hoofd, hoofdpijn; het oor, oorpijn

25
Q

painkillers (painstillers); [health] care (like German)

A

pijnstillers; de zorg

26
Q

paramedics; medical students

A

EHBOers (Erste Hulp Bij Ongelukken); geneeskundestudenten

27
Q

She’s (she goes) good with money. She’s good with it.

A

Ze gaat goed met geld om. Ze gaat er goed met om.

28
Q

shortage; the doctor (m/f); the nurses (m and f)

A

terkort; de arts, de artsen; de verpleger(s); de verpleegster(s)

29
Q

slim; fat

A

slank; dik

30
Q

The captain (has) sailed the ship safely through the fog.

A

De kapitein heeft het schip veilig door de mist gevaren.

31
Q

The doctor told me to get well. (The doctor has wished me recovery.)

A

De doktor heeft me beterschap gewenst.

32
Q

the doctor(s) (m/f) ; the nurse(s) (male); the nurse(s) female

A

de arts, artsen; de verpleger(s); de verpleegster(s)

33
Q

The dogs (have) ran/run for hours on (over) the beach.

A

De honden hebben urenlang over het strand gerend.

34
Q

the examination; the cause

A

het onderzoek; de oorzaak

35
Q

the needle; to feel; I look forward to it!

A

de naald; voelen; Ik verheug me erop.

36
Q

the paramedics; the first aid station; the medical students

A

de EHBOers (Erste Hulp Bij Ongelukken); de EHBO aanwezig; de geneeskundestudenten

37
Q

This pill helps against pain.

A

Deze pil helpt tegen pijn.

38
Q

three times

A

al drie keer

39
Q

to feel; the ankle; to break (broken); bones

A

voelen; de enkel; breken (gebroken); botten

40
Q

Were you using (walking) on crutches?

A

Heb je op de krukken gelopen?

41
Q

What is wrong?

A

Wat is er aan de hand?

42
Q

What occupation do you want to pursue later?

A

Welk beroep wil je later uitoefenen?