Dutch: A2 Course 2 L1-3 Het is lang geleden Flashcards

1
Q

(a) long (time) ago; I did a lot of sport(s): It’s (a) long (time) ago that I played (lit. did) a lot of sports.

A

lang geleden; Ik heb gesport: Het is lang geleden dat ik veel gesport heb.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(already) three times; never (still not)

A

al drie keer; nog nooit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

abroad; the travel trailer; due to the traffic jams

A

in het buitenland; de caravan; vanwege de files

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

all at once, all together; cause (origin)

A

tegelijk; de oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

always; everywhere: That girl is always singing everywhere (always and everywhere on the singing).

A

altijd; overal: Dat meisje is altijd en overal aan het zingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

at least; amusement park; the line (queue, row): At (in) that amusement park, you’ll stand (for) at least three hours in the line.

A

het pretpark; minstens; de rij: In dat pretpark sta je minstens drie uur in de rij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Did you ask that again yesterday?

A

Heb je dat gisteren nog gevraagd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Did you have (plural) vacation last week?

A

Hebben jullie vorige week vakantie gehad?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Did you practice (still) last week?

A

Heb je vorige week nog geoefend?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

yesterday: Did you still ask that yesterday?

A

gisteren: Heb je dat gisteren nog gevraagd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

last year, like last year; [for] two weeks, two weeks long: Is your sister coming by for two weeks like last year?

A

Is je zus twee weken langs gekomen als vorige jaar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

happy; sad; crazy

A

blij; verdrietig; gek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Have you (formal) been abroad a lot for your work?

A

Bent u voor uw werk veel in het buitenland geweest?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Have you ever driven a jeep?

A

Heb jij wel eens met een jeep gereden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

He can choose Latin, but he didn’t do that then.

A

Hij kan Latijn kiezen, maar hij heeft dat toen niet gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

He has stopped smoking (change of condition) (is stopped with smoking).

A

Hij is gestopt met roken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hebben (1) vs zijn (2) (to be; begin; stop; stay; happen; stop, cease, hold up)

A

(1) motion w/o direction, verb w/object (2) change of situation, motion/w direction (zijn, beginnen, stoppen, blijven, gebeuren, ophouden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

I began, I have begun. I was, I have been.

A

Ik ben begonnen. Ik ben geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

I drove the car into a post.

A

Ik ben met de auto tegen een paaltje gereden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

I drove the car. I drove by car (with the car) to A’dam.

A

Ik heb de auto gereden. Ik ben met de auto naar A’dam gereden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

I flew to A’dam. I flew the plane to A’dam.

A

Ik ben naar A’dam gevlogen. Ik heb het vliegtuig gevlogen.

22
Q

I have never (not yet) seen that movie. (I have that film not yet seen.)

A

Ik heb die film nog nooit gezien.

23
Q

yet, still not: I haven’t seen that movie yet.

A

nog nooit: Ik heb die film nog nooit gezien.

24
Q

I moved a year ago.

A

Ik ben een jaar geleden verhuisd.

25
Q

I never used to travel. (I have earlier never traveled.)

A

Ik heb vroeger nooit gereisd.

26
Q

to pick up: I picked up my son from school.

A

ophalen: Ik heb mijn zoon opgehaald van school.

27
Q

I ran (2) a marathon (no direction, no goal).

A

Ik heb een marathon gelopen (gerend).

28
Q

I walked to the park. I walked around the park.

A

Ik ben naar het park gelopen. Ik heb door het park gewandeld.

29
Q

I went to the beach yesterday.

A

Ik ben gisteren naar het strand gegaan.

30
Q

It’s been (already) a long time.

A

Het is al lang geleden.

31
Q

Judith went (has gone) by bus to Spain.

A

Judith is met de bus naar Spanien gegaan.

32
Q

last week; a year ago; then, when

A

vorige week; een jaar geleden; toen

33
Q

last week; for years

A

vorige week; al jaren

34
Q

the plane, fly; auto, truck, drive; bus, go (ride), ship, sail; on foot, walk

A

het vliegtuig, vliegen; de auto, de vrachtwagen, rijden; de bus, gaan; het schip, varen; te voet, lopen

35
Q

She danced ballet earlier.

A

Zij heeft vroeger ballet gedanst.

36
Q

She sailed the yacht to Corsica in three days.

A

Ze heeft het jacht in drie dagen naar Corsica gevaren.

37
Q

earlier, formerly: She used to (earlier) dance ballet.

A

vroeger: Zij heeft vroeger ballet gedanst.

38
Q

The chauffeur has driven the bus to A’dam.

A

De chauffeur heeft de bus naar A’dam gereden.

39
Q

The girls walked to the exit from the camping spot.

A

De meisjes zijn naar de uitgang van de camping gelopen.

40
Q

The tourists have flown back from Switzerland.

A

De toeristen zijn teruggevlogen uit Zwitserland.

41
Q

The tourists walked around the city for hours.

A

De toeristen hebben uren door de stad gelopen.

42
Q

The travel trailer flew out of control (lit. out the bend)

A

De caravan is uit de bocht gevlogen.

43
Q

the whole time; a long time ago; always; everywhere; soon, later

A

de hele tijd; lang geleden; altijd; overal; straks

44
Q

the whole time; to mind, watch, pay attention to, dog-sit: I can’t pay attention to your dog the whole time. (I can not the whole time to your dog watch.)

A

de hele tijd; letten; Ik kan niet de hele tijd op je hond letten.

45
Q

They stopped that a year ago.

A

Zij zijn er een jaar geleden mee gestopt.

46
Q

to fly (pp); to drive (pp); to stay (pp)

A

vliegen, geflogen; rijden, gereden; blijven, is gebleven

47
Q

to walk (pp); to run (pp); to go (pp)

A

lopen, gelopen; rennen, gerend; gaan, gegaan

48
Q

last week: Did you (plural) have vacation last week?

A

vorige week: Hebben jullie vorige week vakantie gehad?

49
Q

When I was still little…

A

Toen ik nog klein was…

50
Q

yesterday; never; earlier (“used to”)

A

gisteren; nooit; vroeger

51
Q

You have a big car anyway.

A

Jij hebt toch een grote auto.

52
Q

You never told (said) me that. (That you have never said to me.)

A

Dat heb je me nooit gezegd.