dutch Flashcards

1
Q

taalwetenschap

A

linguistiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ononderbroken aaneenhangende reeks

A

continuüm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gek, dwaas

A

krankjorum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

overmeesteren

A

bevangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onverklaarbare toestand of gebeurtenis

A

singulariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

geheime leer

A

kabbalistiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verschijnsel

A

manifestatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ploeg, groep

A

equipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

omgeven, omsluiten

A

omranken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

befaamdheid, beroemdheid

A

vermaardheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

grondslag, basis

A

fundament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

diep, grondig

A

intensief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

schandalig bekend

A

berucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eerbiedige angst

A

ontzag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

onbeduidend, niet ter zake

A

irrelevant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

lanceren, beweren

A

poneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nep-etymologie

A

pseudo-etymologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

in een systeem gieten

A

systematiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ontmaskeren

A

ontsluieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

“dikke nek”

A

gewichtdoenerij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aanpassen aan de (doel-)taal

A

verbasteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

voor jezelf durven opkomen

A

assertief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

aantrekkelijk / aanlokkelijk

A

begeerlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

belangrijk

A

gewichtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

gedreven / grote plannen hebben

A

ambitieus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

dwangmatig

A

obsessief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

baas zijn / macht uitoefenen

A

dominant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

bekwaam

A

competent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

trouw

A

loyaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

betrekking hebbend op de menselijke samenleving

A

sociologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

goed en gezellig met andere mensen kunnen omgaan

A

sociaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

een prettige indruk makend op anderen

A

sociabel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

een hoger niveau bereiken

A

promoveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

angst

A

fobie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

in balans brengen, goedmaken

A

compenseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

maatchappelijk aanzien

A

status

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

levendig en vrolijk

A

geanimeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

ziekelijke angst

A

manie

39
Q

sterk aanraden

A

propageren

40
Q

benaderen

A

bejegenen

41
Q

wat betreft de fantasie

A

visceraal

42
Q

met betrekking tot het lichaam

A

fysiologisch

43
Q

plotseling opkomend

A

acuut

44
Q

werkelijk, echt

A

effectief

45
Q

waakzaam

A

alert

46
Q

nadrukkelijk

A

prominent

47
Q

mogelijk

A

potentieel

48
Q

gezamelijk

A

collectief

49
Q

winstgevend

A

lucratief

50
Q

verondersteld

A

vermeend

51
Q

overdrijven

A

in overdrive zijn

52
Q

het opwekken van een proces door een uitwendige prikkel

A

inductie

53
Q

ontwerp

A

concept

54
Q

verlegenheid, schaamte

A

schroom

55
Q

de omgevende glans

A

aureool

56
Q

kunstmatig vormen (ww)

A

construeren

57
Q

een rol vervullen

A

figureren

58
Q

reclame maken voor

A

promoten

59
Q

een schijnbare tegenstelling

A

paradox

60
Q

het eigen karakter doen uitkomen

A

profileren

61
Q

duivels

A

satanisch

62
Q

beschaven

A

cultiveren

63
Q

verkennen

A

exploreren

64
Q

idee

A

notie

65
Q

gebaseerd

A

geënt

66
Q

grenzen

A

limieten

67
Q

kenmerken zonder verstandelijk nadenken

A

irrationele parameters

68
Q

cultuur van gulzig pakken

A

graaicultuur

69
Q

gevolg

A

emanentie

70
Q

blijvend

A

permanent

71
Q

nadelig

A

nefast

72
Q

kenmerkend aan

A

inherent aan

73
Q

vijandigheid

A

animositeit

74
Q

vernieuwing

A

innovatie

75
Q

geminacht

A

verguisd

76
Q

ingaan tegen

A

indruisen tegen

77
Q

basisprincipes van Darwin

A

darwiniaanse klassieke principes

78
Q

mini

A

lilliputter

79
Q

erg gevoelig

A

hoog-sensitief

80
Q

licht

A

brak

81
Q

niets doen, stilstaan

A

wortel schieten

82
Q

tegenkanting ondervinden

A

wind vangen

83
Q

over koetjes en kalfjes praten

A

keuvelen

84
Q

lesgeven op maat v/h kind

A

remedial training

85
Q

zure blik met veeeel kabaal

A

als een misthoorn

86
Q

er alles uithalen

A

optimaal

87
Q

standhouden

A

weerbaarheid

88
Q

zelf gekozen voor…

A

intrinsiek

89
Q

educatief

A

didactisch

90
Q

dwaas

A

spastisch

91
Q

zeuren

A

jengelen

92
Q

racen (vervoegen)

A

ik race - ik racete - ik heb geracet

93
Q

scoren (vervoegen)

A

ik scoor - ik scoorde - ik heb gescoord

94
Q

verkassen

A

ik verkas - ik verkaste - ik heb verkast