Duits woordjes hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
als
A
toen
2
Q
auber
A
behalve
3
Q
deswegen
A
daarom
4
Q
der fluss
A
de rivier
5
Q
das gebäude
A
het gebouw
6
Q
gehören zu
A
behoren tot
7
Q
jedes jahr
A
elk jaar
8
Q
oben
A
boven
9
Q
der platz
A
de plek
10
Q
stattfinden
A
plaatsvinden
11
Q
unten
A
beneden
12
Q
versuchen
A
proberen
13
Q
auberdem
A
bovendien
14
Q
der eintritt
A
de entree
15
Q
erhalten
A
krijgen
16
Q
der flughafen
A
het vliegveld
17
Q
die öffentlichen verkehrsmittel
A
het openbaar vervoer
18
Q
passieren
A
gebeuren
19
Q
recht haben
A
gelijk hebbn
20
Q
die Sehenswürdigkeit
A
de bezienswaardigheidv
21
Q
verpassen
A
missen
22
Q
wach
A
wakkerq
23
Q
weit
A
ver
24
Q
zu zweit
A
in tweetallen
25
Q
de handdoek
A
das handtuch
26
Q
het mobieltje
A
das handy
27
Q
de koffer
A
der koffer
28
Q
het luchtbed
A
die luftmatratze