Duits toets woordenschat 2. Flashcards
LEER DEZE DUITS BITCH
1
Q
middag(tussen 12:00 en 14:00 uur) / ‘s middags)
A
am Mittag/mittags
2
Q
de ochtend(tussen 10:00 en 12:00 uur)
A
der Vormittag
3
Q
de middag (tussen 14:00 en 18:00 uur)
A
der Nachmittag
4
Q
de avond(tussen 18:00 en 22:00 uur)
A
der Abend
5
Q
half
A
halb
6
Q
de ochtend(tussen 06:00 en 10:00 uur)
A
der Morgen
7
Q
de nacht(tussen 22:00 en 06:00 uur)
A
die Nacht
8
Q
overdag
A
tagsüber
9
Q
Het is 3 uur
A
Es ist 3 Uhr
10
Q
voor
A
vor
11
Q
na/over
A
nach
12
Q
kwart (voor/over)
A
Viertel (vor/nach)
13
Q
vandaag
A
heute
14
Q
morgen
A
morgen
15
Q
gisteren
A
gestern
16
Q
meestal
A
meistens
17
Q
zelfs
A
sogar
18
Q
naar (personen)
A
zu
19
Q
soms
A
machmal
20
Q
de dagen van de week
A
die Wochentage
21
Q
maandag
A
Montag
22
Q
dinsdag
A
Dienstag
23
Q
woensdag
A
Mittwoch
24
Q
donderdag
A
Donnerstag
25
Q
vrijdag
A
Freitag
26
Q
zaterdag
A
Samstag/Sonnabend
27
Q
zondag
A
Sonntag
28
Q
het rooster
A
der Studenplan