Duits: Signaalwoorden (Blz. 107-110 Examenbundel) Flashcards

1
Q

Besonders =

A

In het bijzonder, vooral (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Eigentlich =

A

Eigenlijk, in feite (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Insbesondere =

A

In het bijzonder, vooral (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

namentlich =

A

In het bijzonder, vooral (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nicht einmal =

A

Zelfs niet, geen (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nicht nur … sondern auch =

A

niet alleen …, maar ook (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

selbst =

A

zelfs (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sogar =

A

zelfs (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vor allem =

A

in het bijzonder, vooral (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zumal (da) =

A

in het bijzonder, vooral (omdat) (benadrukking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

allerdings =

A

zeker, beslist (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

fraglos =

A

ongetwijfelt (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

freilich =

A

inderdaad, zeker (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

klar =

A

natuurlijk, vanzelfsprekend (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mit Recht =

A

terecht (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

natürlich =

A

natuurlijk, vanzelfsprekend (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

selbstverständlich =

A

natuurlijk, vanzelfsprekend (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

tatsächlich =

A

inderdaad, zeker (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

unzweifelhaft =

A

ongetwijfeld (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wirklich =

A

inderdaad, zeker (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zweifellos =

A

ongetwijfeld (bevestiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

alles genau besehen =

A

alles welbeschouwd (conclusie/samenvatting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

alles genau genommen =

A

alles welbeschouwd (conclusie/samenvatting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

also =

A

dus (conclusie/samenvatting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
das Fazit =
conclusie/resultaat (conclusie/samenvatting)
25
folglich =
dus (conclusie/samenvatting)
26
kurz =
kortom (conclusie/samenvatting)
27
schließlich =
ten slotte (conclusie/samenvatting)
28
zum Schluss =
ten slotte (conclusie/samenvatting)
29
zusammenfassend =
samenvattend (conclusie/samenvatting)
30
damit =
om (te), opdat (middel - doel)
31
um (zu) =
om (te) (middel - doel)
32
zu =
om (te) (middel - doel)
33
anscheinend =
waarschijnlijk (mogelijkheid/waarschijnlijkheid)
34
etwa =
misschien, wellicht (mogelijkheid/waarschijnlijkheid)
35
mag sein, dass =
(het is) mogelijk dat (mogelijkheid/waarschijnlijkheid)
36
möglicherweise =
misschien, wellicht (mogelijkheid/waarschijnlijkheid)
37
vielleicht =
misschien, wellicht (mogelijkheid/waarschijnlijkheid)
38
voraussichtlich =
waarschijnlijk (mogelijkheid/waarschijnlijkheid)
39
wahrscheinlich =
waarschijnlijk (mogelijkheid/waarschijnlijkheid)
40
also =
dus (oorzaak - gevolg)
41
daraus ergibt sich =
daaruit blijkt (oorzaak - gevolg)
42
demnach =
dus (oorzaak - gevolg)
43
folglich =
dus (oorzaak - gevolg)
44
nun =
welnu (oorzaak - gevolg)
45
so ... dass =
zo ... dat (oorzaak - gevolg)
46
auch =
ook (opsomming)
47
außerdem =
bovendien (opsomming)
48
danach =
dan, vervolgens (opsomming)
49
dann =
dan, vervolgens (opsomming)
50
darauf =
dan, vervolgens (opsomming)
51
ebenfalls =
eveneens, ook (opsomming)
52
erst =
ten eerste (opsomming)
53
erstens, zweitens ... =
ten eerste, ten tweede ... (opsomming)
54
letztlich =
ten slotte, uiteindelijk (opsomming)
55
nicht nur ... sondern auch =
niet alleen ..., maar ook (opsomming)
56
schließlich =
ten slotte (opsomming)
57
überdies =
bovendien (opsomming)
58
und =
en (opsomming)
59
zudem =
bovendien (opsomming)
60
zuerst =
ten eerste (opsomming)
61
zum Schluss =
ten slotte (opsomming)
62
zunächst =
ten eerste (opsomming)
63
zusätzlich =
bovendien (opsomming)
64
aufgrund davon =
op grond daarvan (reden/verklaring/toelichting)
65
da =
omdat, daar (reden/verklaring/toelichting)
66
darum =
daarom (reden/verklaring/toelichting)
67
das heißt =
dat wil zeggen (reden/verklaring/toelichting)
68
denn =
want (reden/verklaring/toelichting)
69
denn auch =
dan ook (reden/verklaring/toelichting)
70
deshalb =
daarom (reden/verklaring/toelichting)
71
deswegen =
daarom, om die reden (reden/verklaring/toelichting)
72
indem =
doordat (reden/verklaring/toelichting)
73
nämlich =
namelijk (reden/verklaring/toelichting)
74
weil =
omdat, daar (reden/verklaring/toelichting)
75
zumal da =
vooral omdat (reden/verklaring/toelichting)
76
allerdings =
echter, wel(iswaar) (relativering/beperking)
77
bald ... bald =
nu eens ... dan weer (relativering/beperking)
78
bezüglich =
wat betreft (relativering/beperking)
79
eigentlich =
eigenlijk, in feite (relativering/beperking)
80
einerseits ... andererseits =
enerzijds ... anderzijds (relativering/beperking)
81
entweder ... oder =
of ... of (relativering/beperking)
82
in Bezug auf =
met betrekking tot (relativering/beperking)
83
nur =
alleen maar, slechts (relativering/beperking)
84
übrigens =
trouwens, overigens (relativering/beperking)
85
was betrifft =
wat betreft (relativering/beperking)
86
zugleich =
tegelijk(ertijd) (relativering/beperking)
87
zwar ... aber =
weliswaar ... maar (relativering/beperking)
88
aber =
maar (tegenstelling)
89
(an) statt =
in plaats van (tegenstelling)
90
dagegen =
daarentegen (tegenstelling)
91
dennoch =
toch, echter, evenwel (tegenstelling)
92
doch =
toch, echter, evenwel (tegenstelling)
93
im Gegenteil =
integendeel (tegenstelling)
94
jedoch =
toch, echter, evenwel, maar (tegenstelling)
95
obgleich =
hoewel (tegenstelling)
96
obwohl =
hoewel (tegenstelling)
97
stattdessen =
in plaats daarvan (tegenstelling)
98
trotz =
ondanks (tegenstelling)
99
trotzdem =
toch, desondanks, niettemin (tegenstelling)
100
während =
terwijl (tegenstelling)
101
wenn auch =
ook al, hoewel (tegenstelling)
102
wenngleich =
hoewel (tegenstelling)
103
als ob =
alsof (vergelijking)
104
beispielsweise =
bijvoorbeeld (vergelijking)
105
ebenso wie =
evenals (vergelijking)
106
etwa =
bijvoorbeeld (vergelijking)
107
genauso wie =
evenals (vergelijking)
108
gleichfalls =
eveneens (vergelijking)
109
so wie =
zoals (vergelijking)
110
wie =
zoals (vergelijking)
111
zum Beispiel =
bijvoorbeeld (vergelijking)
112
es sei dann =
tenzij (voorwaarde)
113
falls =
als, indien (voorwaarde)
114
vorausgesetzt dass =
mits (voorwaarde)
115
wenn =
als, indien (voorwaarde)
116
wenn nicht =
tenzij (voorwaarde)