Door elkaar take home messages Flashcards

1
Q

neutrofilie

A

verhoogd aantal neutrofiele granulocyten in het bloed. Vaak is dit een reactie op infecties, te veel aanmaak in het BM of door corticosteroïden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

neutropenie

A

een verlaagd neutrofiele granulocyten gehalte in het bloed. vaak door aandoeningen van het BM, destructie door macrofagen of medicatie of infecties. door een verlaagd gehalte is er ook meer kans op bacteriële infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

linksverschuiving

A

het verschijnen van immature voorlopens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

MPN

A

myeloproliferatie neoplasmie: overproductie van 1 soort witte bloedcel (granulocyten, leukocyten of megakaryocyten). de kwaliteit van de cellen is wel lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

CML ziektebeeld en diagnose

A

chronische myeloïde leukemie: overproductie van witte bloedcellen dat leidt tot kanker. door translocatie van chromosoom 9/22

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

MDS ziektebeeld en diagnose

A

myelodysplasieën neoplasie: abnormale rijping, abnormale vorm en functie van witte bloedcellen diagnose: mutatie analyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lymfocytose

A

klierkoorts, te veel aan lymfocyten. vaak door virussen (EBV). vergote lymfeklieren, vergrote milt en lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ALL – ziektebeeld en diagnose

A

Acute lymfatische leukemie. te veel aan lymfoblasten (vaak B). beenmerg onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

AML – ziektebeeld en diagnose

A

te veel aan myeloblasten. bloedonderzoek, 20% myeloblasten? en kijken naar onderdrukkingen andere BC’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

CLL – ziektebeeld en diagnose

A

chronische lymfatische leukemie: afwijkingen mature B lymfocyten. microscopisch onderzoek, immuunfenotypering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Metabolisme van de rode bloed cel

A

3 pathways:
HMP shunt –> NADPH (voorkomen oxidatieve stress)
anaërobe glycolyse –> APT (energie)
Luebering-Rapoport shunt –> 2,3 BPG –> regelt zuurstofafgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Structuur en functie van hemoglobine

A

4 globines met 4 heem’s erin. heem is een porfyrinering met een ijzeratoomerin. transport van zuurstof en koolstofdioxide naar en van de weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pathologie gestoorde globine synthese

A

alfa-thalassemie: defficiëntie synthese alfa-ketens van Hb door deletie van alfa-globine gen
beta-thalassemie: defficiëntie in synthese beta-ketens Hb door puntmutaties
sikkelcelanemie: puntmutatie in beta-globine gen zorgt voor de sikkelcelvorm van de RBC. ze zijn minder vervormbaar en klitten samen (klonters)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

pathologie gestoorde heemsynthese

A

porfyrie: deficiëntie van een enzyme betrokken bij de heemsynthese. opstapeling porfyrine en voorlopers in het bloed (toxic)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ijzercyclus

A

ijzer wordt via transportine in het bloed getransporteerd. op het endotheel van de darmen wordt Fe3+ omgezet in Fe2+ (beter oplosbaar) door ferroreductase. in de darmcel gaan ze ofwel binden aan ferritine en naar de lever, over de cel verlaten en in het bloed binden aan ferroportine.

hepcidine is een eiwit dat bindt aan ferroportine en het afbreekt en hierdoor het Fe2+ gehalte in het bloed verlaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Factoren die invloed hebben op zuurstofaffiniteit (binding van zuurstof aan hemoglobine)

A

2,3-BPG regelt de affiniteit van zuurstof met Hb. meer BGP, minder affiniteit met zuurstof, meer zuurstof afstaan aan weefsels.
CO kan ook binden aan Hb en heeft zelfs een hogere affiniteit dan zuurstof met Hb en kan zuurstof dus verdringen

17
Q

Definitie van anemie en betrokken laboratoriumparameters

A

reductie in het aantal RBC, de hoeveelheid hb, of de massa RBC’s (hematocriet)

diagnostiek: Complete bloodcount, MCV (mean corpescular colume) en aanwezigheid reticulocyten

18
Q

Voornaamste oorzaken van anemie

A

gestoorde aanmaak –> BM falen of te kort aan productiefactoren

verhoogde afbraak of bloedverlies

19
Q

Betekenis en gebruik van MCV in de oppuntstelling van anemie

A

Mean corpescular volume= gemiddelde volume rode bloedcellen.

microcytaire anemie (MCV<80 fl) –> wijst op ijzergebrek of thalassemie

normocytaire anemie (80-100 fl) –> verstoorde hematopoëse of hemolytische anemie

macrocytaire anemie (>100 fl) –> wijst op vit B12/foliumzuur deficiëntie

20
Q

Ferriprieve anemie – oorzaak en diagnose

A

oorzaken: verhoogde bloedverlies, verhoogde behoefte, gestoorde opname in de darm, deficiëntie voeding

diagnose: verlaagde Hb, RBC, MCV en Hct
biochemisch onderzoek: minder serumeiwit, minder ferritine. meer transferrine maar minder transferrine saturatie

21
Q

Megaloblastische anemie – rijpingsdissociatie – rol van foliumzuur en vitamine B12

A

rijpingsdissociatie= door deficiëntie in DNA synthese groeien de kern en de cytoplasma afzonderlijk door elkaar

rol van foliumzuur en vitamine B12: het omzetten van 5-methyl-THF in THF, een belangrijke metaboliet voor de synthese van purines (DNA synthese)

22
Q

Pernicieuze anemie

A

anemie dat ontstaat door de afwezigheid van de intrinsieke factor die ervoor zorgt dat Vit B12 in de darm wordt opgenomen. deze afwezigheid komt door auto-antilichamen tegen deze factor.

23
Q

Intravasculaire/extravasculaire hemolyse – betekenis - oorzaken en labodiagnostiek

A

intra: door haptoglobine verzadiging wordt de vrije Hb gelyseerd en gefilterd door de nier en uit de circulatie gehaald

extra: hemolyse door de macrofagen van de milt en lever

24
Q

Secundaire erytrocytose: oorzaken

A

te veel rode bloedcellen door externe factoren vb te veel EPO

25
Q

Polycythemia vera

A

primaire erythrocytose, door mutatie van het tyrosine kinase JAK2 gen (bindt op receptoren van groeifactoren)

26
Q

Kanker is een ziekte van het genoom

A

genetische afwijking

27
Q

Belang van genetisch onderzoek in (hemato)-oncologische diagnostiek

A

want niet elke mutatie geeft kanker, pas wanneer een tumor surpressor en active oncogen is aangetast

28
Q

Oncogen versus tumor suppressor gen

A

oncogenen : wanneer actief stimuleert dit de tumorgroei

tumor suppressor gen: wanneer actief inhiberen die de tumorgroei

29
Q

Basisprincipe van variant classificatie

A

pathogeen of beninge?

30
Q

Basisprincipe immunologische therapie: rol van TMB

A

TMB: tumor mutational burden, geeft hoeveelheid mutaties weer. hoe hoger de TMB, hoe beter het immuunsysteem hierop kan reageren

31
Q

Basisprincipe en belang van liquid biopsy

A

detecteerbare circulerende DNA fragmenten, de mutaties kunnen hierdoor beter gezien worden ‘snapshot’

32
Q

Kennis van belangrijkste tumormerkers en hun rol bij opvolgen van neoplastische ziekte

A

Carcino-embryonaal antigen (CEA) –> colorectaal carcinoom

Cancer’ antigen CA15-3 –> mammacarcinoom

Prostaat specifiek antigen (PSA) –> prostaat kanker

Carbohydrate’ antigen CA19-9 –> pancreas carcinoom

Cancer’ antigen CA125 –> ovarium carcinoom

Humaan chorion gonadotropine (hCG) en α1-foetoproteïne (AFP) –> kiemceltumoren van de testis

‘Thyreoglobuline’ (Tg) en calcitonine –> schildkliercellen

33
Q

Beperkingen van tumormerkers

A

de meeste zijn niet gevoelig genoeg