défi 2 - vocabulaire Flashcards
1
Q
un beignet
A
een donut
2
Q
une crêpe
A
een pannenkoek
3
Q
un escargot
A
een slak
4
Q
la fondue au fromage
A
de kaasfondue
5
Q
une frite
A
een friet
6
Q
une gaufre
A
een wafel
7
Q
un hamburger
A
een hamburger
8
Q
un haricot
A
een boon
9
Q
le Japon
A
Japan
10
Q
des moules
A
mosselen
11
Q
des nouilles
A
noedels
12
Q
la nourriture
A
het voedsel
13
Q
une paella
A
een paellaschotel
14
Q
une pizza
A
een pizza
15
Q
un plat
A
een gerecht
16
Q
une quiche
A
een quiche
17
Q
une spécialité culinaire
A
een culinaire specialiteit
18
Q
le shushi
A
de sushi
19
Q
une tarte
A
een taart
20
Q
le vol-au-vent
A
het koninginnenhapje
21
Q
appétissant
A
smakelijk
22
Q
dégoutant
A
onsmakelijk
23
Q
équilibré
A
evenwichtig
24
Q
immageable
A
oneetbaar
25
répugant
weerzinwekkend
26
sain
gezond
27
succulent
overheerlijk
28
déguster
proeven
29
essayer
proberen
30
gouter
proeven
31
une abscense
een afwezigheid
32
un aliment
een voedingsmiddel
33
une alimentation
een voeding
34
une calorie
een calorie
35
une carence
een tekort
36
des céréales
ontbijtgranen
37
une concentration
een concentratie
38
la fatigue
de vermoeidheid
39
la force
de kracht
40
le jeûne
het vasten
41
le lait chocolaté
de chocolademelk
42
la mémoire
het geheugen
43
une noix
een nooit
44
l'obésité
de obesitas
45
un produit céréalier
een graanproduct
46
un produit laitier
een melkproduct
47
un régime
een dieet
48
un risque de
een risico, een gevaar op
49
une salade de fruits
een fruitsalade
50
le surpoids
het overgewicht
51
une viennoiserie
een koffiekoek
52
consommer
verbruiken
53
grignoter
snacken
54
avoir l'habitude de
de gewoonte hebben
55
avoir un petit creux
een hongertje hebben
56
sauter un repas
een maaltijd overslaan
57
une ambiance
een sfeer
58
l'amer
het bittere, de bittere smaak
59
le cerveau
de hersenen
60
un chouchou
een schatje
61
des choux de Bruxelles
spruitjes
62
un composant chimique
een chemische bestanddeel
63
un contexte
een context
64
un corps
een lichaam
65
un , une critique
een criticus
66
un cuisinier
een kok
67
une éducation
een opvoeding
68
des endives
witlof
69
des épinards
spinazie
70
une excursion
een uitstap
71
une friandise
een tussendoortje, snack
72
un gout
een smaak
73
un homard
een kreeft
74
l'inconnu
het onbekende
75
un insecte
een insect
76
le lait maternel
de moedermelk
77
une langue
een tong
78
un mammifière
een zoogdier
79
un mets
een gerecht
80
une molécule
een molecule
81
une naissance
een geboorte
82
un objectif
een doel
83
l'odorat
geurzin
84
l'ouïe
het gehoor
85
une papille gustative
een smaakpapil
86
la peau
de huid
87
un peuple
een volk
88
le piquant
het pikante, de pikante smaak
89
un produit
een product
90
un rôle
een rol
91
le salé
het zoute, de zoute smaak
92
une saveur
een smaak
93
un sens
een zintuig
94
une sensation
een gevoel, gewaarwording
95
le sucré
het zoete, de zoete smaak
96
le toucher
de tastzin
97
la vue
het zicht
98
aigre-doux
zoetzuur
99
comestible
eetbaar
100
exigeant
veeleisend
101
gastronomique
gastronomisch, culinair
102
joyeux, joyeuse
vrolijk
103
méfiant
wantrouwig
104
patient
geduldig
105
apprécier
waarderen
106
associer à
verbinden met, associëren
107
croquer
opeten
108
dépendre de
afhangen van
109
dévorer
verslinden
110
explorer
verkennen
111
fonctionner
werken, functioneren
112
informer
informeren
113
interroger
ondervragen
114
permettre
toestaan
115
préférer quelque chose à autre chose
iets verkiezen boven iets anders
116
reconnaitre
herkennen
117
se protéger contre
zich beschermen tegen
118
sembler
lijken
119
se boucher le nez
zijn neus dichtknijpen
120
ça me donne l'eau à la bouche
het water loopt me in de mond
121
être composé de
samengesteld zijn uit
122
faire partie de
deel uitmaken van
123
garder un souvenir
een herinnering bewaren
124
quelque chose de
iets
125
à nouveau
opnieuw
126
comme
zoals
127
d'ailleurs
trouwens
128
dés que
zodra
129
grâce à
dankzij
130
petit à petit
beetje bij beetje