Deel 4 Flashcards

1
Q
A

de (bliksem)flits

de bliksem

de bliksems

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(the job interview)

A

het (sollicitatie)gesprek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

the stop (bus stop?)

A

de halte

de haltes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

the tip

A

de tip

de tips

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

the bus shelter

A

het bushokje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
A

het oordopje

het oordopjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hearing damage

A

de gehoorschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

the thunderstorm

A

het onweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

the heat

A

de hitte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

the stress

A

de stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

the thunder

A

de donder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

the earmuffs

A

de oorkappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

safe

A

veilig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

relaxed—tense

A

ontspannen—gespannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

relaxing

A

ontspannend

relaxerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

calm

A

rustig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to apply

A

solliciteren

solliciteer

solliciteerde(n)

gesolliciteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

chew

A

kauwen

kauw

kaude(n)

gekauwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to take shelter

A

schuilen

schuil

schuilde(n)

geschuild

20
Q

to collect

A

verzamelen

verzamel

verzamelde(n)

verzameld

21
Q

(to) lightening

A

bliksemen

het bliksemt

het bliksemde

het heeft gebliksemd

22
Q

to use

A

gebruiken

gebruik

gebruikte(n)

gebruikt

23
Q

to prepare

A

voorbereiden

ik bereid voor

bereidde(n) voor

(hebben) voorbereid

24
Q

to step off

A

afstappen

ik stap af

stapte(n) af

(zijn) afgestapt

25
Q

to get in

A

instappen

ik stap in

stapte(n) in

(zijn) ingestapt

26
Q

to prepare

A

zich voorbereiden

ik bereid me voor

ik bereidde me voor

ik heb me voorbereid

27
Q

to prevent

A

voorkomen

voorkom

voorkwam(en)

voorkomen

28
Q

to avoid

A

vermijden

ik vermijd

vermeed (vermeden)

vermeden

29
Q

to select/choose

A

kiezen

ik kies

koos (kozen)

gekozen

30
Q

to request

A

aanvragen

ik vraag…aan

vroeg(en) aan

aangevraagd

31
Q

to take

A

meenemen

ik neem…mee

nam(en) mee

meegenomen

32
Q

to pull out

A

uittrekken

ik trek…uit

trok(ken) uit

uitgetrokken

33
Q

to look up

A

opzoeken

ik zoek..op

zocht(en) op

opgezocht

34
Q

to let it go

A

laten rusten

ik laat…rusten

liet(en) rusten

laten rusten

35
Q

to raise your hand

A

je hand opsteken

ik steek ijn hand op

stak(en) op

opgestoken

36
Q

to take into account

A

rekening houden met

ik hou(d) met rekening

hield(en)

gehouden

37
Q

at (…meters) distance

A

op (…meter) afstand

38
Q

keep away from

A

uit de buurt blijven van

39
Q

to stay

A

blijven

ik blijf

bleef (bleven)

(zijn) gebleven

40
Q

in front

A

vooran

41
Q

at the back

A

achteraan

42
Q

use earplugs!

A

gebruik oordopjes!

43
Q

get in the front!

A

stap vooran in!

44
Q

Bring your resume and letter with you!

A

Neem je cv en je brief mee!

45
Q

Don’t cycle!

A

Fiets niet!