Deel 1 Flashcards

1
Q

the cheek

A

de wang/de wangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

the greeting

A

de begroeting/de begroetingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

the bow

A

de buiging/de buigingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

the embrace

A

de omhelzing/de omhelzingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

the kiss

A

de kus/de kussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

the hug

A

de knuffel/de knuffels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

the habit

A

de gewoonte/de gewoonte(s)/(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
A

de wai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

funny

A

grappig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

awesome

A

geweldig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to greet

A

begroeten

begroet

begroette(n)

begroet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to embrace

A

omhelzen

omhels

omhelsde(n)

omhelsd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to cuddle

A

knuffelen

knuffel

knuffelde(n)

geknuffeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to kiss

A

kussen

kus

kuste(n)

gekust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to laugh

A

lachen

ik lach

lachte

gelachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to give

A

geven

geef

gaf

gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

I make a bow/ naamaste

A

ik maak een buiging/een wai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

I make smalltalk

A

Ik maak een praatje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to shake someone by the hand

A

iemand de hand schudden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

I shake someone by the house

A

ik schude iemand de hand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

I give a kiss

A

Ik geef een kus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

I shake hands (or I give a hand??)

A

ik geef een hand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to just be

A

het gewoon zijn

24
Q

I’m just…

A

ik ben het gewoon

25
Q

To have your hands full

A

de handen vol hebben

26
Q

I have my hands full

A

Ik hed de handen vol

27
Q

shake

A

schudden

schud

schudde(n)

geschud

28
Q

to give

A

geven

geef

gaf (gaven)

gegeven

29
Q

to be

A

zijn

ben

was (waren)

(ben) geweest

30
Q

to have

A

hebben

heb

had (hadden)

gehad

31
Q

both

A

allebei

32
Q

neither

A

geen van beiden

33
Q

the same length

A

even lang

34
Q

as much (same amount)

A

evenveel

35
Q

the same

A

dezelfde

hetzelfde

36
Q

I live in a different city than you

A

Ik woon in een andere stad dan jij

37
Q

I come from a different country than you

A

Ik kom uit een ander land dan jij

38
Q

I think so!

A

Ik denk het wel!

39
Q

I don’t think so!

A

Ik denk het niet!

40
Q

Yes, of course!

A

Ja, zeker!

41
Q

I’m sure!

A

Ik weet het zeker!

42
Q

I live in a different city than you

A

Ik woon in een andere stad dan jij

43
Q

I speak a different language to you

A

Ik spreek een andere taal dan jij

44
Q

I come from a different country than you

A

Ik kom uit een ander land dan jij (de woord)

45
Q

I can to Belgium in a different year

A

Ik ben in een ander jaar naar België gekomen

46
Q

Do you know if François has a car?

A

Weet jij of François een auto heeft?

47
Q

Do you know if François can sing well?

A

Weet jij of François goed kan zingen?

48
Q

Do you know if François has even been in a hospital?

A

Wee jij of François ooit in een ziekenhuis heeft gelegen?

49
Q

I know/think that he has a car

A

Ik weet/dent dat hij een auto heefy

50
Q

I know/think he can’t sing well

A

Ik weet/denk dat hij niet goed kan zingen.

51
Q

I know/think that he has never been to hospital

A

Ik weet/denk dat hij nog nooit in een ziekenhuis heeft gelegen.

52
Q

Hoeveel kinderen heb jij?

(I have 2

I have none)

A

Ik heb er twee. Ik heb er geen.

53
Q

Hoeveel kussen geeg jij?

(I give three)

A

Ik geef er drie.

54
Q

My mother opened the door when we got home

A

Mijn moeder deed de deur open toen we thuiskwamen

55
Q

When my boyfriend went to Spain for the first time, my mother gave him two kisses.

A

Toen mijn vriend voor het eerst mee naar Spanje ging, kreeg hij van mijn moeder twee kussen.