Days and time related Flashcards
1
Q
the hour / the hours
A
het uur / de uren
2
Q
the week / the weeks
A
de week / de weken
3
Q
the weekend
A
het weekend
4
Q
the day / the days
A
de dag / de dagen
5
Q
the month / the months
A
de maand / de maanden
6
Q
the year / the years
A
het jaar / de jaren
7
Q
The time
A
De Tijd
8
Q
What are you doing tonight?
A
Wat doe je vanavond?
9
Q
What do you do on Friday evening?
A
Wat doe je op vrijdagavond?
10
Q
What’s your birthday?
A
De hoeveelste ben je jarig?
11
Q
What is your favorite day?
A
Wat is je favoriete dag?
12
Q
today
A
vandaag
13
Q
yesterday
A
gisteren
14
Q
antier
A
eergisteren
15
Q
3 days ago
A
3 dagen geleden