Colleges week 1 Flashcards

1
Q

Waaruit bestaat het psychiatrisch onderzoek/status mentalis?

A

Algemene indrukken
Cognitieve functies
Affectieve functies
Conatieve functies
Persoonlijksheidstrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat beoordeel je aan de algemene indrukken in het psychiatrisch onderzoek?

A

Uiterlijk
Klachtenpresentatie
Gevoelens en reacties
Contact en houding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat valt onder de cognitieve functies I?

A

Bewustzijn
Aandacht en concentratie
Oriëntatie in tijd, plaats en persoon
Geheugen en inprenting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat valt onder de cognitieve functies II?

A

Intellectuele functies:
Oordeelsvermogen
Ziekte-inzicht
Abstractievermogen
Uitvoerende/executieve functies
Geschatte intelligentie
Taal en spraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat valt onder de cognitieve functies III?

A

Voorstellingsvermogen:
Voorstelling (herbeleving)
Waarneming (hallucinaties)
Zelfwaarneming (depersonalisatie/derealisatie)

Denken:
Vorm: coherent/incoherent, tempo, beloop & samenhang
Inhoud: (dwang)gedachten/wanen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat valt onder de affectieve functies?

A

Stemming
Affect: aard, expressie
Somatische klachten en verschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dwangmatig vs drangmatig?

A

Dwang geeft angst als je een bepaald iets niet doet. Bij drang is het moeilijk om ergens weerstand aan te geven (iets wat je heel graag zou willen en moeite kost om niet te doen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat valt onder conatieve functies?

A

Psychomotoriek en smaak
Motivatie en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke normen bestaan er binnen het ‘normaal’?

A

Statistische norm
Populatie norm
Individuele norm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Op basis waarvan is de DSM ingedeeld?

A

Classificaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is ADHD in Nederland?

A

Aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het leeftijdscriterium van ADHD?

A

<12 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoeveel procent van de kinderen <16 jaar heeft ADHD?

A

3-5%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel procent van de jongvolwassenen heeft ADHD?

A

2-3%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn factoren die de kwetsbaarheid op ADHD verhogen?

A

Prenatale blootstelling aan nicotine, drugs, alcohol en stress
Prematuriteit
Misbruik
Lage SES
Mannelijk geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voor rol speelt de omgeving bij ADHD?

A

Geen rol in het ontstaan maar wel op de symptomen en het functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de drie netwerken in de pre-frontale cortex die zelfregulerende functies aansturen?

A
  1. Fronto-striatale circuit doet executieve functies
  2. Fronto-cerebellaire circuit doet timing
  3. Fronto-limbisch circuit doet emotieregulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke omgevingsfactoren kunnen een afname van de symptomen geven bij ADHD?

A

Goed gestructureerde omgeving
Interessante activiteit
1:1
Snelle, gerichte beloning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke omgevingsfactoren kunnen een toename van de symptomen geven bij ADHD?

A

Ongestructureerde omgeving
Saaie activiteit
Geen/weinig toezicht
Geen/weinig beloning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de onderdelen van de diagnostiek bij ADHD?

A
  • Klachteninventarisatie en kinderpsychiatrisch onderzoek
  • Vragenlijsten: CBCL;TRF;YSR + specifiek ADHD-kenmerken
  • Somatisch onderzoek
    Doel: uitsluiten somatische aandoening
  • (Neuro)psychologisch onderzoek
    Doel: in kaart brengen cognitieve vaardigheden, oa. bij twijfel IQ
  • Gezinsdiagnostiek
    Doel: inzicht opvoeding/functioneren gezin en erfelijke factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Uit welke onderzoeken bestaat het psychiatrisch onderzoek bij ADHD?

A
  • Manier van contact
  • Inschatten intelligentieniveau
  • Psychomotoriek
  • Tijdsoriëntatie
  • Aandachtsconcentratie
  • Stemming
  • Frustratietolerantie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat voor lichamelijk onderzoek bij ADHD?

A
  • Neurologische problemen: motoriek, tics
  • Genetische aandoeningen: oa. fragile-X, Marfan-syndroom, neurofibromatose
  • Gehoorproblemen
  • Visusstoornissen
  • Medicatiegebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke co-morbititeiten komen vaak voor bij ADHD?

A
  • oppositioneel-opstandige stoornis (ODD), normoverschrijdende gedragsstoornis
    (CD)
  • Autismespectrumstoornissen
  • Leerstoornissen, spraak/taalstoornissen (dyslexie)
  • Angst- en stemmingsstoornissen
  • Ticstoornis
  • Slaapproblemen/stoornis
  • Motorische problemen
  • Overgewicht; allergische aandoeningen
    Vaak voorkomend bij ADHD
    Co-morbiditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de vijf behandelprincipes bij ADHD?

A
  1. Informatieverschaffing en psycho-educatie
  2. Bestrijden of reduceren van de symptomen en belastende
    factoren
  3. Beperken van de gevolgen
  4. Verbeteren/herstellen van het sociale functioneren
  5. Chroniciteit voorkomen/opheffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de behandel-mogelijkheden bij ADHD?

A
  1. Psycho-educatie
  2. Medicatie
  3. Psychologische behandelvormen
  4. Diëten?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de werking van ADHD medicatie?

A

Invloed op pre-frontale hersengebieden
Stimuleren dopamine afgifte en/of heropname dopamine
Indirecte verhoging concentratie noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn bijwerkingen van ADHD medicatie?

A

Inslaapproblemen
Eetlustvermindering
Negatieve verandering in stemming
Opletten bij hartproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de definitie van een verslaving?

A

Een middel-gerelateerde psychiatrische aandoening gekenmerkt door een persistent verlies van controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welk systeem speelt een belangrijke rol bij verslaving?

A

Limbisch dopaminerge beloningssysteem

30
Q

Wat is het transportersysteem van dopamine?

A

Dopamine wordt heropgenomen in de synaptische spleet zodat het signaal stopt (normaalgesproken).

31
Q

Wat is de werking van cocaïne?

A

Cocaïne blokkeert de heropname van dopamine door aan de transporters te binden.

32
Q

Wat is de werking van amfetamine?

A

Amfetamine blokkeert de transporter van dopamine (daardoor geen heropname) en kan ook direct de dopamine afgifte stimuleren.

33
Q

Wat is de werking van opiaten?

A

Remmen de afgifte van GABA. GABA remt normaalgesproken de dopamine afgifte. Minder GABA is dus disinhibitie, waardoor je meer dopamine afgifte krijgt.

34
Q

Wat is de werking van THC?

A

Remt de GABA afgifte

35
Q

Wat is de werking van nicotine?

A

Als de nicotinereceptoren (die op dopaminerge receptoren zitten), nicotine binden krijg je directe afgifte van dopamine.

36
Q

Welke receptor specifiek is belangrijk bij nicotine verslaving?

A

alfa-4-beta-2 receptor

37
Q

Welk middel is een effectieve agonist van nicotine?

A

Varenicline

38
Q

Wat is het verschil tussen verslavende stoffen en natuurlijke beloners?

A

Verslavende stoffen geven sterkere activatie en langere activatie van het beloningssysteem.

39
Q

Wat gaat vaak vooraf aan een terugval en waardoor wordt het uitgelokt?

A

Craving vaak voorafgaand.

Drug-geassocieerde stimuli
Verslavende middel
Stressvolle stimuli

40
Q

Wat gebeurt er tijdens de abstinentie (stoppen met middel)

A

De gevoeligheid voor de prikkel neemt toe

41
Q

Wat bepaalt grotendeels het beginnen met roken en wat het wel/niet verslaafd raken?

A

Omgeving bepaalt het beginnen, genetische factoren het wel/niet verslaafd raken

42
Q

Uit welke drie fasen bestaat de ADHD behandeling (bij kinderen)

A

Instelfase:
* uitgebreid consult, dan telefonisch en/of direct contacten
Stabilisatiefase:
* bij juiste dosering na 3mnd evaluatie
Vervolg:
* 2x per jaar controle, 1x evaluatie wel/niet doorgaan

43
Q

Wat is het verschil tussen een internaliserende gedragsstoornis en een externaliserende?

A

Internaliserend is als iets meer naar binnen slaat (bijv. stemming) en externaliseren is als iemand vervelend gedrag vertoont.

44
Q

Wat is de prevalentie van een oppositioneel-opstandige stoornis (ODD)?

A

3,6%, jongens=meisjes

45
Q

Wat is de prevalentie van een normoverscrhijdende gedragsstoornis (CD)?

A

2,1%, stijgt in adolescentie, jongens 2x vaker dan meisjes

46
Q

Welke vier opvoedstijlen kennen we?

A

Permissief. Autoritatief.
Onverschillig. Autoritair

47
Q

Wat is de definitie van gewetensontwikkeling volgens Schalkwijk

A

Psychische functie die de zelfwaardering of de identiteit in evenwicht houdt

48
Q

Wat zijn de drie behandeldoelen van de behandeling van ODD en CD?

A

1) het vergroten van disciplinerende en affectieve opvoedingsvaardigheden van ouders;
2) het vergroten van zelfregulerende en prosociale vaardigheden v/h kind of de jongere;
3) het verbeteren van het gezinsfunctioneren

49
Q

Wat zijn drie behandelmethoden voor ODD en CD waarvan het effect het duidelijkst is aangetoond

A
  • behavioral parent training (oudertraining),
  • cognitieve gedragstherapie (oa. agressieregulatie)
  • systemische behandeling: gezin en/of breder systeem
    + soms medicati
50
Q

Wat zijn de DSM-V criteria voor een autismespectrumstoornis?

A

A. Blijvende tekorten in de sociale communicatie en interactie
B. Beperkte zich herhalende gedragspatronen, beperkte interesses en activiteiten
C. Vanaf de vroegste kindertijd (maar soms pas later onderkend).
D. Klinisch significante lijdensdruk/beperkingen in sociale of
beroepsmatige functioneren of andendere belangrijke levensgebieden.
E. De stoornissen kunnen niet beter verklaard worden door een verstandelijke beperking of globale ontwikkelingsachterstand en de sociale communicatie moet minder zijn dan past bij het cognitieve niveau.

51
Q

Hoeveel procent van de kinderen met autisme heeft ook epilepsie?

A

30%

52
Q

Hoeveel procent van de ouderen met depressie heeft ook psychotische en/of melancholische kenmerken?

A

50%

53
Q

Wat zijn de psychotische en melancholische (=vitaal) kenmerken bij ouderen met een depressie?

A

Vitale kenmerken:
dagschommelingen
vroeg ontwaken
remming/agitatie
gewichtsverlies
excessieve schuldgevoelens of juist leeg voelen

Psychotisch:
wanen (negatief gekleurd)

54
Q

Waarmee kunnen depressies bij ouderen zich vaker uiten?

A

Angstklachten
Somatische klachten
Cognitieve klachten
Suïcide kans sterk verhoogd (1:25 slaagt bij volwassenen, 1:2 slaagt bij ouderen)

55
Q

Wat is de prevalentie van een ernstige depressie bij ouderen en wat van een lichte depressie?

A

2-3% ernstig bij ouderen (lager dan bij volwassenen)
Tot 20% lichtere variant (hoger dan bij volwassenen)

56
Q

Welk medicament kan depressogeen werken?

A

Corticosteroïden

57
Q

Wat valt onder de endogene kwetsbaarheid voor depressie bij ouderen?

A

Sekse
Genetische belasting
Persoonlijkheid
“Kindling”

58
Q

Wat voor etiologische risicofactoren bestaan er voor depressie bij ouderen?

A

Dementie/M. Parkinson
CVA/hart- en vaatziektes
Schildklierziektes

59
Q

Welke opties voor psychotherapie zijn er voor ouderen met een depressie?

A
  • Cognitieve Gedrags Therapie (CGT) (gedachten uitdagen)
  • Problem Solving Therapy (oplossingsgericht)
  • Relatie- of systeemtherapie
  • Interpersoonlijke Therapie (veranderingen
    relaties kunnen psychische klachten uitlokken)
60
Q

Welke drie soorten behandeling bestaan er voor depressie bij ouderen?

A

Psychotherapie
Activatie
Medicatie of neurostimulatie

61
Q

Waaruit bestaat het stappenplan van medicatie of neurostimulatie bij ouderen met een depressie?

A
  1. SSRI
  2. Variant stap 1
  3. TCA
  4. Additie lithium of atypisch antipsychoticum
  5. rTMS
  6. ECT
  7. MAO-remmer
62
Q

Op welke bijwerkingen let je bij cholinerge middelen bij depressie?

A

tachycardie, droge mond, obstipatie, glaucoom, urine
retentie, delier

63
Q

Op welke bijwerkingen let je bij noradrenerge middelen bij depressie?

A

orthostatische hypotensie, hypotensie, sedatie, vertigo

64
Q

Op welke bijwerkingen let je bij serotonerge middelen bij depressie?

A

nausea, anorexia, vomitus, diarree, agitatie, angst

65
Q

Op welke bijwerkingen let je bij histaminerge middelen bij depressie?

A

sedatie, slaperig/suf, hypotensie, gewichtstoename

66
Q

Wat zijn neuropeptiden?

A

Neurotransmitters met endocriene functie in de periferie. Worden in cellichaam gemaakt en duurt lang.

67
Q

Waar worden neurotransmitters gemaakt?

A

Lokaal in de synaps wat snel gaat

68
Q

Welke twee glutamaat receptoren zijn er?

A

GABAa: ionotrope receptor, onderdrukt excitatie van zenuwstelsel. Remming van angst, slaapinducerend.

GABAb: metabotrope receptor, G-gekoppelde receptor

69
Q

Wat is de rol van acetylcholine?

A

Opwinding
Alertheid
Beloning
Leren en geheugen
Motorcontrole
Motivatie

70
Q

Waaruit wordt serotonine gemaakt?

A

Tryptophan

71
Q

Wat zijn co-morbiditeiten bij ADHD?

A

OCS
Normoverschrijdende gedragsstoornis
Angststoornis