College 2: Angst deel 1 Flashcards

1
Q

Prevalentie Angst

A

1op de 4 kinderen en jongeren last van angstklachten en wordt hierdoor belemmerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de meest voorkomende stoornis bij jongeren en adolescenten?

A

Angststoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is er sprake van een angststoornis?

A

Als de angsten een probleem vormen in het dagelijks functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer wordt angst als een stoornis gezien?

A

Als het niet meer fasespecifiek en adaptief is:
De angst is persistent van aard en geen oplossing meer mogelijk. Vastlopen in verschillende situaties, omdat angst grote problemen geeft. Ook sprake van vrijwillige controle en de vermijdingsreacties belemmeren de verdere ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke twee zaken worden onderscheiden bij angsten?

A
  1. Vermijden: alles wat iemand niet meer doet
  2. Veiligheidsgedrag: alles wat iemand/omgeving doet om kind te helpen/gerust te stellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom helpt veiligheidsgedrag tijdelijk?

A

Op moment dat kind steun krijgt, worden angstige gedachten bevestigd. Kind krijgt gevoel ander nodig te hebben > bevestigd angstige stimulus > zelfvertrouwen verminderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke verschillende angstreacties zijn er: (5)

A
  • Cognitief: angstige verwachting (mama krijgt ongeluk als ze weggaat)
  • Affectief: gevoelens bij angstige verwachting (onrust en spanning)
  • Fysiologisch: wat er in het lichaam gebeurt (hartkloppingen, onrust gevoelens, spanning)
  • Gedragsmatig: vermijdingsgedrag en hechtingsgedrag, zaken die iemand doet om zich veliig te voelen (niet op schoolkamp gaan)
  • Relationeel: (bijv. vriendschappen/relaties verliezen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verschillende angststoornissen:

A
  • Seperatieangststoornis
  • Selectief mutisme
  • Sociale angststoornis
  • Specifieke fobie
  • Agorafobie
  • Paniekstoornis
  • Gegeneraliseerde angststoornis

(chronologisch, jonge kinderen naar oudere kinderen en adolescenten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Twee stoornissen die onder ander categorie vallen in DSM-5:

A
  • Obsessief-compulsieve stoornis: herhaald gedrag staat naast angst ook centraal.
  • Posttraumatische stressstoornis: trauma als basis voor angst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Seperatieangst

A

piek bij 1e levensjaar
normaal verdwijnt het bij 1,5 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Criteria seperatieangststoornis:

A
  • Niet bij de ontwikkeling passende of overdreven angst voor scheiding van thuis of hechtingsfiguur, blijkend uit drie van deze kenmerken:
    1. extreme ontregeling bij anticipatie van scheiding van ‘thuis’ of hechtingsfiguren
    2. bezorgdheid over letsel/kwaad t.a.v. hechtingsfiguur
    3. bezorgdheid over gebeurtenissen die kunnen leiden tot scheiding
    4. extreme angst om alleen thuis te zijn
    5. extreme angst om weg van huis te zijn, zoals school of elders spelen
    6. angst om te logeren of alleen te slapen
    7. nachtmerries over scheiding
    8. lichamelijke klachten bij naderende scheiding, zoals buikpijn
  • De angst is tenminste vier weken aanwezig bij kinderen en adolescenten en zes maanden bij volwassenen.
  • De angst gaat gepaard met extreme lijdenslast en is niet verklaarbaar door andere aandoeningen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Selectief mutisme gaat over …

A

het niet durven/willen spreken in specifieke sociale situaties, waarin dit van het kind wel verwacht wordt, terwijl het kind in andere situaties wel spreekt.

voorloper van sociale angststoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Criteria selectief mutisme:

A
  • niet spreken in specifieke sociale situaties terwijl dat wel van kind verwacht wordt en terwijl kind in andere situaties wel spreekt]
  • belemmering functioneren op school of in sociale contact
  • duur is minstens een maand en geldt niet voor eerste schoolmaand
  • heeft niks te maken met gebrek een kennis van de taal
  • geen sprake van spraak-/taalstoornis of andere stoornis, zoals ASS, ook geen gehoor/visusproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sociale angststoornis criteria:

A
  • duidelijke en aanhoudende angst voor een situatie waarin men blootgesteld is aan kritische beoordeling: observaties, sociale interacties, presenteren
  • angst voor vertonen van gedrag of symptomen van angst wat leidt tot negatieve evaluatie
  • blootstelling roept onmiddelijk angst op die de vorm kan krijgen van een paniekaanval
  • gevreesde situatie wordt vermeden of met grote moeite doorstaan. Vermijding, angst en/of lijden veroorzaken serieuze beperkingen in dagelijkse routine.
  • het duurt tenminste zes maanden
  • er is sprake van significant lijden en niet verklaarbaar door een andere (somatische) stoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar ligt de focus op bij een sociale angststoornis?

A

Op het individu dat angst ervaart wanneer hij/zij in het centrum van de aandacht staat of beoordeelt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt in sociale situaties geactiveerd bij een sociale angststoornis?

A

Negatieve zelfschema’s, zoals negatief zelfbeeld/angst afgewezen te worden.

17
Q

Wat is het gevolg van negatieve schema’s activeren?

A

Een verhoging van het zelfbewustzijn. Dit komt tot uiting in lichamelijke reacties, angst en negatieve zelfevaluaties. = wederzijdse relatie

Kan tot uiting komen in onvaardig gedrag (stotteren)

18
Q

Dit komt tot uiting in lichamelijke reacties, angst en negatieve zelfevaluaties. = wederzijdse relatie. Leg dit uit.

A

De lichamelijke reacties bevestigen het negatieve gevoel.

19
Q

Waar kan onvaardig gedrag tot leiden?

A

negatieve reacties van omgeving > bevestiging en versterking van de negatieve zelfschema’s.

20
Q

Criteria specifieke fobie:

A
  • overdreven, onrealistische angst voor een bepaald object of voorval.
  • blootstelling aan of anticipatie van de prikkel roept onmiddelijk angst op.
  • fobische situatie wordt vermeden of met grote pijn doorstaan
  • de angst is buiten proportie in relatie tot het daadwerkelijke gevaar
  • de angst duurt tenminste 6 maanden
  • angst en vermijding leiden tot serieuze beperkingen
  • niet verklaarbaar door andere stoornis
21
Q

Veiligheidsgedrag:

A

Gedrag dat iemand uit om zich veilig te voelen in situaties die angst oproepen. (afstand houden, iemand meenemen naar angstige situ, iets/iemand in de gaten houden/vermijden.

22
Q

Wat is de belangrijkste element van behandeling?
Wat is het doel?

A

blootstelling (exposure) aan de angst en daarmee het doorbreken van het veiligheidsgedrag.

Het veiligheidsgedrag te minimaliseren of te elimineren.

23
Q

Paniekaanval:

A

Een plotselinge ‘golf’ van intense angst die binnen enkele minuten een piek bereikt met minstens vier van de volgende symptomen:
- hartkloppingen, bonzend hart
- transpireren
- trillen of beven
- gevoel van ademnood of verstikking
- naar adem snakken
- pijn of onaangenaam gevoel in borst
- misselijkheid of buikklachten
- duizeligheid, onvastheid, licht gevoel in hoofd
- koude rillingen of opvliegers
- paresthesieën, verdoofd of tintelend gevoel
- derealisatie of depersonalisatie, gevoelens van onwerkelijkheid/vervreemding
- angst zelfbeheersing te verliezen of gek te worden
- angst dood te gaan

24
Q

Criteria paniekstoornis

A
  • recidiverende onverwachte paniekaanvallen
  • na een paniekaanval gedurende één maand vertoont iemand één of meer van de volgende verschijnselen:
    1. voortdurende angst voor nieuwe aanval of bezorgdheid over de consequenties van de aanval
    2. belangrijke gedragsveranderingen
  • er is geen verband met middelengebruik of somatische aandoening
  • het is niet verklaarbaar door een andere psychische stoornis.
25
Q

leg de cyclus van paniek uit:

A

stressvolle situatie > lichamelijke symptomen > aandacht richten op die symptomen > lichaam reageert met nog meer stress > individu interpreteert dit als rampscenario > toename van angst > toename lichamelijke symptomen

26
Q

Wat is kenmerkend voor een paniekstoornis?

A

De focus op het persoonlijke gevaar en gevoel van controle verlies.

27
Q

Op welke niveaus is controle verlies terug te zien?

A
  • Cognitief
  • Lichamelijk
  • Psychologisch
  • Gedragsmatig
  • Sociaal
28
Q

Intereceptieve gevoeligheid:

A

De focus op het zelf en komt tot uiting in een verhoogd zelfbewustzijn

29
Q

Aforafobie:

A

Het vermijden van situaties uit de angst om een paniekaanval te krijgen.

30
Q

criteria agorafobie:

A
  • duidelijke angst voor twee of meer situaties:
    1. reizen met (openbaar) vervoer
    2. in open ruimtes zijn
    3. in gesloten ruimtes zijn
    4. in een rij staan of in de menigte zijn
    5. alleen buitenshuis zijn
  • de situatie wordt vermeden, uit angst dat wegkomen niet mogelijk is, hulp niet beschikbaar is in geval van een paniekaanval of voor vertonen beschamend gedrag.
  • de situatie roept onmiddellijk angst op.
  • de duur is langer dan zes maanden. er is sprake van lijden en is niet verklaarbaar door andere somatische of psychische stoornis.