College 2 Flashcards

1
Q

Nominaal

A

het classificeren van mensen of objecten in categoriën,
klassen of sets. Dit is zonder vaste volgorde, zonder gelijke afstanden
tussen de groepen en zonder absoluut nulpunt.

(bv oogkleur, geslacht, etniciteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ordinaal

A

het ranken van mensen of objecten aan de hand van
bepaalde eigenschappen die ze bezitten of laten zien. Hierbij is er dus
wel sprake van een vaste volgorde,

Bv wielrenwedstrijd: 1e, 2e of 3e plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Interval

A

= het ranken van mensen of objecten op een ordinale schaal,
waarbij er sprake is van gelijke eenheiden en afstanden tussen de
punten op de schaal.

vb: temperatuur, het verschil tussen 5 en 10 graden is even
groot als 15 en 20 graden. Er is alleen geen absoluut nulpunt, er is geen
afwezigheid van iets. Bij 0 graden Celsius is het niet zo dat er geen
temperatuur is, 0 is nog steeds een temperatuur. Ook IQ-scores,
persoonlijkheidstestscores en examenscores zijn voorbeelden van
intervalniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ratio

A

deze heeft dezelfde eigenschappen als een interval schaal,
maar nog als extra een absoluut nulpunt.
aantal kinderen in een klas, 24 kinderen is meer dan 20
kinderen, verschil tussen 24 en 25 is even groot als tussen 25 en 26, 0
kinderen in de klas betekent afwezigheid. Ook hoogte, gewicht en het
percentage correcte antwoorden op een toets zijn voorbeelden van
rationiveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Distributie

A

Een distributie is een set van scores die we kunnen gebruiken als een
referentiekader voor de score van een individueel persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Centrale tendentie maten

A

Gemiddelde: bruikbaar voor interval/ratio, heel gevoelig voor uitbijters
Mediaan: middelste getal bij oplopende waarde. bruikbaar bij ordinaal/interval/ratio
Modus: getal met hoogste frequentie. Bruikbaar bij alle meetschalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Spreidingsmaten/variabiliteit

A

Range: afstand tussen hoogste en laagste score in verdeling
Standaarddeviatie: gemiddelde afstand van scores ten opzichte van gemiddelde (hoe hoger hoe meer variabiliteit)
Variantie: maat voor variabiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Correlatie

A

Relatie tussen 2 variabelen
Pearson’s correlatiecoefficient: <.30 = zwak
0.30-0.70 = gemiddeld >.70 = sterk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

norm-referenced

A

Een norm-gerefereerde interpretatie is een interpretatie van een score
waarbij de score vergeleken wordt met die van andere mensen. Er wordt als
het ware een norm gesteld waarmee de score vergeleken wordt
 relatieve scores

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

criterion-referenced

A

benadrukt wat een individu kan of
weet, niet vergeleken met anderen maar vergeleken met een specifiek
criterium/standaardniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Flynn-effect:

A

Het Flynn-effect verwijst naar de observatie dat de
gemiddelde intelligentiescores op gestandaardiseerde tests in de loop van
de tijd zijn toegenomen.
Het is belangrijk op te merken dat het Flynn-
effect niet een toename van het werkelijke intelligentieniveau weergeeft,
maar eerder een stijging van de prestaties op gestandaardiseerde tests.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

percentile rank

A

reflecteert het percentage individuen uit de referentiegroep
dat onder een bepaalde score valt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mastery testing.

A

. Dit is een manier van testen die
probeert te achterhalen op welke domeinen de leerling mastery heeft, dit
wordt vaak gerapporteerd als wel/niet gehaaldj
Hoort bij criterion-referenced

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

item response theory (IRT)

A

Gaat ervan uit dat hoe een persoon een item invult wordt bepaald door:
- Kenmerken van persoon (vaardigheid)
- Kenmerken van het item (moeilijkheidsgraad (b) en onderscheidend vermogen (a)
ICC curve geeft dit weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vaardigheidsscores
Vaardigheidsniveaus

A

scores: zijn onafhankelijk van normen (criterion-referenced)
niveaus: zijn afhankelijk van normen (norm-referenced)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Anker-items

A

doel: scheiden van moeilijkheid toets en vaardigheid personen

17
Q

Rasch-scores

A

laat het verschil in een score over de tijd zien en vergelijkt scores van latente eigenschappen

18
Q

Doel van assessment
summatief
formatief

A

Summatief: bekwaamheid of prestatie op bepaald moment
Formatief: hoe kunnen we de juiste instructie of interventie starten