CMI week 3 Flashcards

1
Q

epidemiologie moeheid

A
  • Jaarlijks heeft 20% van de Nederlanders last
  • Jaarlijks bezoekt 1% van de Nederlanders de huisarts
  • Bij 67% is er geen diagnose, 25% psychisch, 8-20% somatisch
  • 10% van de patiënten na 1e presentatie een tweede keer dat jaar op
    het spreekuur i.v.m. moeheid
  • Komt vaker voor bij patiënten met een chronische ziekte,
    psychosociale problemen en/of een hoge medische consumptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

relatei vitamine B12 en moeheid

A

in de maag opgenomen, gebonden aan instrinsic factor, opgenomen in ileum.
* 70-80%: anemie door malabsorptie
door resectie, gastritis, colitis. komt voor bij 1-2% ouderen
* 15 % : Onvoldoende intake
bij overmatig alcoholgebuik/ veganisten
* Overige medicamenteus: o.a protonpompremmers en metformine!
Klachten; macrocytaire anemie, myelopathie ( sensorische en motorische
uitval extremiteiten) m.a.g. evenwichtstoornissen en verlies aan fibratiezin.
* Relatie tot duizeligheid/ moeheid/ geheugenklachten ERG onzeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

relatie tussen chronisch ziek en vermoeidheid

A

70% van chronisch ziek ontwikkelt vermoedheidsklachten
3% van chonisch vermoeid gaat over in chronisch ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aanpak patient met moeheid

A

Focus op bijkomende klachten volgens SCEGS
* Koorts = infectie
* Nachtzweten = hematologische maligniteit/overgang/stress/infectieziekten
* Langdurig hoesten = COPD/ bronchuscarcinoom
* Dikke benen en kortademigheid = hartfalen
* hypo-hyperthyreoïdie
* Stijfheid en spierpijnen icm hoog BSE = polymyalgia
* vergeet niet te vragen naar somberheid en anhedonie (prevalentie depressie 5-10%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

labonderzoek vermoeidheid

A

Uitsluiten infectieziekten en/of maligniteit
* Prior kans gemiddeld 2%

BSE
* Afhankelijk van acute fase eiwitten, maar ook van Hb,
* Reageert traag op verandering ziekteproces (enkele dagen)

CRP
* Is een acute fase eiwit, dat reageert op trauma, ontsteking, infectie
* Reageert veel sneller dan BSE (6-8 uur)

Uitsluiten anemie
* Priorkans zou 3% zijn, maar mogelijk lager

Hemoglobine
* Bij bepaling capillair overdoen in veneus bloed
* Bij afwijkende waarde verdere diagnostiek,
* Behalve post infectieus bij kinderen en bij vrouwen met hevige menstruatie

Uitsluiten diabetes mellitus
* Priorkans gemiddeld < 0.5%
* Is anders bij richtinggevende klachten als dorst, polyurie, vermagering, Verhoogde priorkans op basis van afkomst, familie, BMI

glucose
* Bij bepaling capillair en marginale waarde overdoen in veneus bloed
* Bij afwijkende waarde verdere diagnostiek,

Uitsluiten nierfunctiestoornis
* Priorkans gemiddeld < 0.5%
* Is anders bij
* Verhoogde priorkans op basis van cardio-vasculair risicoprofiel (bijv. ernstige hypertensie)

eGFR en creatinine
* schatting op basis van serumcreatinine
* overschatting: te weinig spiermassa (spieratrofie bijvoorbeeld bij bedlegerigheid, amputatie)
* onderschatting: spierhypertrofie (bodybuilders, zware spierarbeid, soms negroide ras)

Uitsluiten leveraandoening
* Priorkans gemiddeld < 0.5%
* Niet bij iedereen, maar leg de drempel laag

ALAT
* specifieke merkstof voor levercelschade
* Verstoord door gering alcoholgebruik
* < 1,5 maal de bovengrens van normaal: geen klinische betekenis, expectatief
* 1,5 - 10 maal de bovengrens van normaal: herhaal bepaling na ongeveer vier weken
* > 10 maal de bovengrens van normaal: verdere diagnostiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

alarmsymptomen moeheid

A

Gewichtsverlies, nachtzweten, slik/ passage problemen, veranderd defecatie patroon, onverklaarde (nachtelijke) pijnklachten,
Langdurig hoesten, piepen, dyspnoe déffort? Polyurie/ polydipsie, stemming? Geheugen? Angst ? Alcohol gebruik?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

in hoeveel procent van de gevallen levert Bloedonderzoek wat op

A

2-11%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat geef je bij een longontsteking met onbekende verwekker

A

amoxicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sensitiviteit thoraxfoto bij pneumonie, pneumothorax, longcarcinoom, metastasen

A

Pneumonie 50%
Pneumothorax 85%
Longcarcinoom 50-80%
Metastasen 50-85%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

specificiteit thoraxfoto bij pneumonie, pneumothorax, longcarcinoom, metastasen

A

pneumonie 50%
pneumothorax 99%
longcarcinoom 55-65%
longmetastasen 59-94%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

surmenage

A

overspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Diagnose burn out, voorkomen, waar naar doorverwijzen

A

overspanning, moeheid, uitputting meer dan 6m
overspannenheid vooraf met veel stress. Is extreme vorm van overspannenheid.
ergo, fysio, psycholoog, psychiater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychosociale arbeidsbelasting en burn out klachten toegenomen waardoor

A

hoge taakeisen - snel werken of veel doen
lage autonomie
Combinatie geeft werkstress
* Absolute stijging van overspannenheid en burn out als onderdeel van psychische aandoeningen (80,4% in 2021)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Defenitie omschrijving overspanning/surmenage volgens LESA

A
  • Ten minste 3 hiervan; moeheid, gestoorde/onrustige slaap, prikkelbaarheid, niet tegen drukte of herrie kunnen, emotionele labiliteit, piekeren, gejaagd voelen, concentratieproblemen/ vergeetachtig
  • Gevoelens van controleverlies of machteloosheid, niet meer aankunnen
  • Significante beperkingen in beroepsmatige of sociaal functioneren (ten minste 50% taken heeft laten vallen)
  • Niet toe te schrijven aan psychiatrische aandoening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer sprake van burn out LESA

A
  • Sprake van overspanning (zie hierboven)
  • Klachten meer dan 6m aanwezig
  • Moeheid en uitputting op voorgrond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Uitgangspunten behandeling burn out en overspanning

A
  • Herstel van probleemoplossend vermogen in verschillende fasen; procescontingent
    o Crisisfase = patiënt tot rust komen en controle opnieuw vinden, accepteren situatie en inzicht krijgen, patiënt heeft actieve rol. Maatschappelijke taken en of werk is bijna nooit mogelijk. Dingen waar je energie van krijgt weer proberen te doen
    o Probleem en oplossingsfase = patiënt en omgeving structuur aanbrengen. Welke problemen spelen een rol, hoe beinvleodbaar, wat moet gebeuren. Oppakken van activiteiten zoals werk is zinvol als patiënt zicht heeft op concrete oplossingen voor ten minste een deel van problemen
    o Toepassingsfase = verworven inzichten verder toepassen en hernemen functioneren in diverse rollen. Belangrijk dat de omgeving meedenkt
  • Procescontingent is niet het zelfde als klachtcontingent of tijdscontingent
  • Herkennen in welke fase iemand zit en daarnaar handelen. In crisisfase bijvoorbeeld niet taken gaan opvoeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat wordt van behandelaar verwacht bij burn out

A

consequent en activerend begeleiden. Ongeveer elke 2-3 weken controleren, meestal binnen 3 maanden weer controle, en gedeeltelijk oppakken. Bij vertraagd; versterken zelfredzaamheid vermogen en helpen oplossen belemmerende factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

behandelplan Overspanning/surmenage –

A

eerst na 2/3 weken kijken hoe het gaat, of meteen doorsturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Diagnostische criteria voor de diagnose CVS bij jongeren vanaf 10-12j

A
  • Klinisch geevalueerde, onverklaarde, aanhoudende of recidiverende moeheid
  • Ten minste 6m maar niet levenslang
  • Beperkingen in school, sociaal, gezinsactiviteiten, lichamelijke activiteiten
  • Vier van acht minorcriteria voor 6m; geheugen/concentratie, keelpijn, gevoelige cervicale of axillaire lymfeklieren, spierpijn, artralgieen, hoofdpijn, niet verfrissende slaap, langdurige malaise na lichamelijk inspanning
  • Somatische oorzaken uitgesloten
  • Psychiatrische oorzaken uitgesloten
  • Middelenmisbruik uitgesloten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verschil Oncologisch en niet oncologische palliatieve zorg

A
  • Bij orgaanfalen is de prognose vaak minder duidelijk
  • Minder morfine en benzo’s voor orgaanfalen
  • Orgaanfalen sterven vaker op ic en hebben meer klachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hartfalen prognose, meten

A
  • een van meest voorkomende doodsoorzaken
  • Eindfase is moeilijk te schatten, prognose zeer variabel
  • Te meten door hoe iemand functioneert – naar buiten of trap oplopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Advanced care planning gesprek doelen

A
  • Medische situatie en prognose begrijpen
  • Aankomende beslissingen
  • Conclusies met onderbouwing
  • Herhalen in de tijd
  • Reanimatiebeleid, wilsbeschikking, waar overlijden, palliatieve sedatie/euthanasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Inschatten eindfase COPD

A
  • Frequente exacerbaties met opnames
  • Gewichtsverlies
  • ADL afhankelijk
  • Negatief antwoord surprise question (zou het mij verbazen als deze patiënt in de komende 12 maanden komt te overlijden?) – ACP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bode index

A

COPD overlevingskans inschatten
* B Body Mass Index (BMI)
* O Airway Obstruction (Fev1)
* D Dyspneu (mMRC grade)
* E Exercise (6 min looptest)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Palliatieve behandeling dyspnoe

A
  • Behandeling oorzaak
  • Symptomatissche niet medicamenteuze behandeling - ademhalingsoefeningen, ontspanning, psychologische onderstuening, hulpmiddel lopen, ventilator, uitzuigen. Niet acupunctuur, vibratie thoraxwand, neurostimulatie, luchtbevochtiging. Misschien zuurstof
  • Symptomatische medicamenteuze behandeling - morfine, ophogen indien al gebruikt. Benzo bij angst. Dexamethason of prednison. Bij accuut midazolam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Refractair symptoom

A
  • Symptoom (last)
  • Onbehandelbaar
  • Onaanvaardbare behandeling voor
    patiënt
  • Onvoldoende snel
    1. Pijn
    2. Dyspneu
    3. Delier
    4. Existentieel lijden
    5. Misselijkheid
    6. Anders…
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Levensverwachting onder 2 weken tekenen

A
  • Ernstig verzwakt (bedlegerig)
  • Minder of niet eten en drinken
  • Minder urine
  • Sneller achteruit
  • Desorientatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

verschil palliatieve fase en stervensfase

A

Palliatieve fase – doorgaan hartfalen medicatie ter verlichting lijden, Aanvullend onderzoek, Zorg op behoefte
Terminale fase - Stop medicatie om overlijden niet te verlengen, Geen aanvullend onderzoek,
bij voorkeur niet verplaatsen, 24hr zorg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Belangrijke signalen van de naderende dood zijn:

A
  • niet of nauwelijks meer eten en drinken
  • ernstige vermoeidheid en verzwakking leidend tot volledige bedlegerigheid
  • verminderde urineproductie
  • snelle, zwakke pols
  • koud aanvoelende, soms cyanotische extremiteiten, lijkvlekken
  • spitse neus (de huid over neus en jukbeenderen verstrakt)
  • verminderd bewustzijn, vaak tot uiteindelijk volledig verlies van bewustzijn
    enkele uren voor het overlijden
  • toenemende desoriëntatie, soms gepaard gaand met hallucinaties en
    terminale onrust (‘terminal restlessness’ = terminaal delier)
  • hoorbare, reutelende ademhaling
  • onregelmatige ademhaling kort voor overlijden (Cheyne-Stokes-ademhaling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Beleid stervensfase

A
  • Waken
  • Maatregelen bij ingaan stervensfase (stop levensverlengend)
  • Behandeling symptomen (evt palliatieve sedatie)
  • Zorg direct na het overlijden (begrafenisondernemer)
  • Zorg voor de zorgverleners
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Euthanasie wanneer mogelijk

A
  • Uitzichtloos lijden
  • Wilsbekwaam
  • SCEN arts
  • Vrijwillig en overwogen herhaald
  • Onafh van levensverwachting
  • Overlijden door toediening thuiopental en rocuronium
  • Bijzonder medisch handelen - toetsingscomissie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Moeheid, nierschade en nierfalen

A
  • LESA raadt ouderen met moeheid kreatinine bepaling aan
  • Nierschade is zeldzame oorzaak van moeheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

welke bevinding verwacht je bij bloedarmoede door menstruatie

A

microcytair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

is proteinurie normaal?

A

Nee is pathologisch. alleen een heel klein beetje albumine kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

waarop kan bloederige urine wijzen

A

na infecite of oedeem - nefrotisch syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

welke waarden wil je bij DM controleren in verband met nierfunctie

A

HbA1c, glucose, creatinine, GFR, kalium, albumine-creatine ratio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

hoe hangt het risico op overlijden samen met de nierfunctie?

A

Oplopend albuminurie of dalend eGFR zegt iets over risico overlijden

38
Q

Pathologisch eiwitverlies urine

A
  • Microalbuminurie 30 tot 300 mg/dag
  • Macroalbuminurie >300 mg = 0.3g/dag
  • Netfrotische proteinurie >3.5 gram/dag eiwit
39
Q

Microalbuminurie

A

30 tot 300 mg/dag
* Onafhankelijke cardiovasculaire en renale risicofactor
* Albumine/creatinine >2.5 mg/mmol
Vroege vorm van nierschade t.g.v schade aan de endotheelcel door verlies van lading

40
Q

Macroalbuminurie

A

> 300 mg = 0.3g/dag

41
Q

Netfrotische proteinurie

A

> 3.5 gram/dag eiwit

42
Q

wat is de beste manier om vast te stellen hoe veel eiwit zich bevindt in de urine

A

24h urine

43
Q

Nefrotisch syndroom

A
  • Proteinurie >3.5 gram/24h
  • Hypoalbuminurie; serum albumine <30g/l
  • Oedeem
  • (hypercholesterolemie)
  • (verhoogde stollingsneiging)
  • Nierfunctie hoeft niet achteruit te gaan!
44
Q

Erythrocytcilinders waaruit ontstaan

A

uit glomerulus, zit scheurtje in, enorm lek

45
Q

Nefritisch syndroom

A
  • Mircroscopische hematurie
  • Hypertensie
  • Verminderde nierfunctie
  • Snelle achteruitgang nierfunctie
46
Q

Functie nier

A
  • Verwijderen water en afvalstoffen van metabool, geneesmiddel, overtollig vocht
  • Handhaven zuur/base
  • Handhave natrium en kalium balans
  • Handhaven calcium en fosfaat balans, activeren vitamine D
  • Activeren van erythrocyten aanmaak middels epoetine
47
Q

AKI

A

acute kidney injury = plotse daling GFR, oorzaak niet per se in glomerulus!

48
Q

prerenale nierschade oorzaak, effect op nier, omkeerbaar?, klinische bevindingen

A
  • Prerenaal azolemie door hypovolemie, hartfalen, hepatorenaal syndroom
  • Renale ader afsluiting
  • Nier intact structureel gezien
  • Is reversibel
  • Minder perfusie geeft renale auto regulatie
  • Bij ouderen/DM/lang bestaande hypertensie; vaak gestoorde autoregulatie
  • klinisch; volume depletie (GI, urine, huid, derde ruimte)
  • lichamelijk onderzoek; orhtostatische hypotensie
  • ureum/creat verhouding; verhoogd
  • sediment; geen afwijkingen (geen cellen)
  • urine natrium; < 25 mmol/l
  • FENa; <1%
  • Reactie op vulling: verbetering
49
Q

Renaal (ATN) oorzaak, klinisch beeld

A
  • kleine vaten ziekten
  • glomerulaire ziekten
  • acute necrose tubuli
  • acute interstitiele nefritis
  • intratubulaire obstructie
  • Klinisch beeld; medicatie/toxine, hemodnamische instabiliteit
  • Lichamelijk onderzoek: hypotenise, normotensie
  • Ureum/creatine verhouding; normaal
  • Sediment; erys, leucos, cylinders/casts
  • Urine natrium; >40 mmol/l
  • FeNa; >2%
  • Reactie op vulling: geen/verslechtering
50
Q

Postrenaal

A

obstructies
hydronefrose (nierstuwing)

51
Q

Definitie nierinsufficientie

A
  • Stijging kreatinine gelijk of meer dan 30 micromol/liter binnen 48h
  • Toename serum kratinine meer dan 50% van uitgangswaarde
  • Urinevolume onder 2.5 ml/kg/uur gedurende 6 uur (40 ml/uur bij 80 kg)
52
Q

Alleen op basis van kreatinine de nierfunctie bepalen heeft nadelen:

A
  • wat bepaald is door spiermassa
  • geen lineair verband met GFR, in begin snellere afname
  • bij snelle verandering loopt kreatinine achter op GFR
  • bij anurie; dan is GFR0 ongeacht kreat, wat de computer ook zegt
  • formules zoals eGFR zijn niet gevalideerd bij AKI
53
Q

symptomatologie AKI

A
  • vaak geen symptomen
  • kortademig (door volume overload, acidose)
  • verward (door uremische encefalopahtie)
  • oedeem (door vochtretentie)
  • verminderde of geen diurese (hoeft niet)
  • hyperkaliemie (door minder excretie)
  • hyperfosfatemie (door minder excretie)
  • hoog ureum (door minder excretie)
  • metabole acidose (onvoldoende extcretie zuren en H+)
54
Q

epidemiologie nierinsufficientie

A
  • bij opgenomen patiënten 0.4-8%
  • reden van ziekenhuisopname bij 1-4%
  • laatste 30j toename van 13% per jaar
  • iatrogene oorzaak bij 60%
  • mrotaliteit 15-80% (maar door nierziekte of onderliggend lijden?)
55
Q

acuut nierfalen

A
  • acute gebeurtenis als aanleiding; braken, diarree, infectie, shock, medicatie
  • geen klachten
  • hemoglobine normaal, PTH normaal
  • normale grootte van nieren
56
Q

chronisch nierfalen

A
  • aanleiding geeen accuut moment
  • klachten; moe, lusteloos, misselijk, jeuk
  • lab; hemoglobine verlaagd (EPO tekort), PTH verhoogd (secundaire hyperparathyreoidie)
  • kleine nieren
57
Q

varianten nierfalen/combinaties

A
  • acuut met; oligurie (minder dan 400 ml/dag) of anurie
  • acuut met handhaven diurese; alleen klaring neemt af, non oliguur (meer dan 400 ml/dag)
  • acuut op chronisch; acute verslechtering reeds pre-existent gestoorde nierfunctie

alles is in essentie levensbedreigend

58
Q

risicofactoren nierinsufficientie

A
  • boven 75j
  • DM
  • Chronische nierziekte
  • Hypertensie
  • Perioperatieve cardiale dysfunctie
  • Niet steroid antiinflammatory durgs
  • Angiotensineconverting enzyme inhibitors
  • Antiotensine receptor blockers
  • Iodinated radiocontrast agents
59
Q

wat voor soort nierfalen geeft ondervulling?

A

Ondervuld – lage boeddruk – laag natrium om water vast te houden – prerenaal probleem

60
Q

Pre renaal nierfalen oorzaken

A
  • Intravasculaire volumedepletie (levercirrose-ascites, diuretica, bloedig, breaken, diarree)
  • Verminderde bloedtoevoer (stenose)
  • Minder hartminuutvolume (hartfalen)
  • Stoornis in autoregulatie (ACE remmers, NSAIDs)
61
Q

Natrium in urine

A
  • Diagnose pre renale nierinsufficientie
  • Ondervulling zorgt dat in nier max reabsorptie plaats vindt, laag natrium in urine
  • Natrium reabsorptie geremd door diuretica
62
Q

Rol functionele natriumexcretie (FEna) bij nierfalen

A
  • Meet percentage gefriltreerd Na in urine
  • 100x (natriumurine x creatineplasma) / (natriumplasma x creatineurine)
  • Minder dan 1 procent dan is pre renaal heel aannemelijk
  • > 2%: pre-renaal minder waarschijnljjk
63
Q

wanneer is de eGFR niet bruikbaar

A

in acute situatie

64
Q

wat voor soort nierschade geeft de hele tijd geen bloeddruk hebben

A

renale schade (niet pre of post renaal)

65
Q

Indeling renaal/intrinsiek/ AKI

A
  • Tubulair – ischemisch/toxisch acute tubulus necrose (ATN)
  • Glomerulair – glomerulo nefritis
  • Vasculair - vasculitis
  • Interstitium – interstitiele nefritis
66
Q

Acute tubulus necrose ATN

A
  • Meest voorkomende oorzaak AKI
  • Ishcemisch of nefrotoxische event
  • Bij trauma, reanimatie, vaat en hartoperatie, pancreatitis, sepsis, chronische leverziekte. soms contrastvloeistof
  • Geen medicatie
    Behandeling: ondersteunend (dialyse), voorkomen hypotensie en toxische
    medicatie
  • Kan herstellen (bekleding)
67
Q

effecten hoog kalium op het hart

A

breed qrs en spitse t top, ritmestoornis

68
Q

Oorzaak hyperkaliemie

A
  • Onvermogen uit te scheiden
  • Shft door metabole acidose (h cel in, k cel uit)
69
Q

Behandeling hyperkaliemie

A
  • Kalium cel in brengen; samen met glucose, natriumbicarbonaat (opheffen metabole acidose)
  • Kalium uit lichaam halen; lisdiuretica, dialyse
  • Zorgen dat kalium niet in circulatie komt; orale/rectale kaliumbinders
70
Q

Acute dialyse indicaties

A
  • Overvulling (bij anurie)
  • Hyperkaliemie (bij anurie)
  • Uremische pericarditis en of uremische encefalopahtie
  • Ernstige metabole acidose
  • Intoxicaties
71
Q

Vormen dialyse

A
  • Intermitterend (hemodialyse); voordeel verwijdert snel en effectief kalium, nadeel is hemodynamische instabiliteit en logistiek
  • Continu; CVVH/CVVHD
  • Altijd nodig; vaattoegang via V. jugularis of V. femoralis
72
Q

hematurie doorverwijzen bij macro, micro met/zonder proteine, dysmorf

A
  • macroscopisch – uroloog
  • microscopisch met proteinurie – nefroloog
  • microscopisch zonder proteinurie – onder microscoop
  • dysmorfe erytrocyten en of cylinders – nefroloog
  • dysmorfe erytrocyturie; meer dan 40% bij ten minste 20 erytrocyten per microliter
  • normale erytrocyten – uroloog
73
Q

nierbiopt indicatie en contraindicatie

A
  • bij falen met vermoeden renale oorzaak
  • indicatie; therapeutische consequentie, prognostische consequentie
  • contraindicaties; mononier, kleine nieren, stollingsstoornis, onbehandelde hypertensie (boven 160/90), onbehandelde UWI

complicatie - bloeding

74
Q

welke parameter is het belangrijkste bij de palliatieve behandeling van dyspnoe

A

de door de patient subjectief ervaren dyspnoe

75
Q

doel opiaatrotatei

A

verhogen effectiviteit door veranderen van soort

76
Q

bij wie moet altijd gescreend worden op nierschade

A

DM type 1 en 2

77
Q

welke medicatie direct staken als GFR fors daalt?

A

diureticum

78
Q

welk middel voorschrijven bij kortademigheid

A

diureticum

79
Q

bijwerking calciumantagonist

A

oedeem

80
Q

meest voorkomende oorzaak aneurysma in infrarenale deel aorta

A

artherosclerose

81
Q

meest voorkomende oorzaak aneurysma in thoracale deel aorta

A

hematoom dissecans

82
Q

doel behandeling thromboembolie

A

minder sterfte
minder recidief
minder lange termijn comlicaties

83
Q

behandeling embolie

A

heparine of rivaroxaban

84
Q

welke medicatie zorgen afferent voor dilatatie

A

prostaglandine
kinine
dopamine
ANP
NO

85
Q

welke medicatie zorgen efferent voor constrictie

A

angiotensine 2
sympatische stimulatie
ANP

86
Q

bevindingen mesothelioom

A

eenzijdig pleuravocht

87
Q

bevindingen chronisch hartfalen

A

versterkte longvaattekening
vergrote hartcontour
bilateraal pleuravocht

88
Q

COPD bevindingen

A

vergrote retrosternale ruimte
vlakke, laagstaande diafragmakoepels
gebeiden met minder longvaattekening

89
Q

wat is beter, CRP of BSE

A

CRP, sensitiever

90
Q

opioidenrotatie

A

omzetten in ander omdat het onvoldoende werkt ondanks juiste dosis of te veel bijwerkingen geeft