Character and feelings (A1, A2, B1) Flashcards
gentil / aardig, lief
kind
sympathique / vriendelijk
friendly
généreux / gul, vrijgevig
generous
fâché / boos, kwaad
angry
la colère / de woede, de boosheid
anger
drôle / grappig
funny
triste / verdrietig
sad
la tristesse / het verdriet
sadness
curieux / nieuwsgierig
curious
la peur / de angst
fear
avoir peur de / bang zijn voor
to be afraid of
puissant / krachtig, machtig
powerful
faible / zwak
weak
fort / sterk
strong
pleurer / huilen, wenen
to cry
timide / verlegen
shy
rire / lachen
to laugh
courageux / moedig [courageous = …]
brave
capable d’attendre très longtemps sans s’énerver / geduldig
patient
joyeux / vrolijk [joyful = …]
cheerful
coupable / schuldig
guilty
ennuyeux / saai
boring
intelligent / knap, slim [intelligent = smart = …]
clever
contrarié, bouleversé / van streek, overstuur, geërgerd
upset
paresseux / lui
lazy
inquiet / bezorgd, ongerust
worried