Chapter 19 Sexual Reproduction and Genetics Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Allele

A

Een allel is een onderdeel van een gen. Eén gen is opgebouwd uit twee allelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Asexual reproduction

A

Ongeslachtelijke voortplanting: er zijn geen geslachtscellen of bevruchting nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bivalent

A

Wanneer tijdens meiose I de gedupliceerde homologen pairen, vormen ze een bivalent, bestaande uit 4 zusterchromatiden aan elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Chiasma (plural chaismata)

A

Wanneer de meiotische profase is geëindigd, gaan de homologen uit elkaar. Elk bivalent blijft nog aan elkaar door op zijn minst een chiasma. Door deze chiasmata kan crossing-over plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Classical genetic approach

A

Zoeken voor gemuteerde fenotypes en dan de verantwoordelijke genen isoleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Complementation test

A

Een complementatietest kan worden gebruikt om te testen of mutaties in verschillende genen zitten. Complementatie zal gewoonlijk zwakker of helemaal niet optreden als de mutaties in hetzelfde gen zitten. Het gemak en de essentie van deze test is dat de mutaties die een fenotype produceren, kunnen worden toegewezen aan verschillende genen zonder de exacte kennis van wat het genproduct doet op moleculair niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Crossing-over

A

Het verschijnsel tijdens de meiose waarbij twee homologe chromosomen stukken DNA uitwisselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Diploid

A

Een cel is diploïd wanneer het in de celkern elk chromosoom tweemaal heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fertilization

A

De bevruchting: de samensmelting van twee haploïde gameten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gain-of-function mutation

A

Een mutatie die een nieuwe eigenschap produceert of ervoor zorgt dat een eigenschap verschijnt in ongeschikte weefsels of op ongepaste momenten in ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gamete

A

Een haploïde cel die zorgt voor de geslachtelijke voortplanting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Genetic map

A

Een type chromosoomkaart die de relatieve locaties van genen en andere belangrijke kenmerken laat zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Genetic screen

A

Een experimentele techniek die wordt gebruikt om individuen te identificeren en te selecteren die een fenotype van belang hebben in een gemutageniseerde populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Genetics

A

De studie van de overerving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genotype

A

De verzameling eigenschappen van het individu die is geërfd van de ouder of ouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Germ line

A

De kiembaan is bij meercellige organismen de groep cellen waaruit uiteindelijk de gameten worden gevormd.

17
Q

Haploid

A

Een cel is haploïd wanneer het in de celkern elk chromosoom enkel heeft.

18
Q

Haplotype block

A

Segmenten van nucleotidesequenties die intact zijn doorgegeven van onze verre voorouders en die nog niet zijn afgebroken door cross-overs.

19
Q

Heterozygous

A

Een diploïde organisme is heterozygoot op een genlocus wanneer zijn cellen twee verschillende allelen bevatten.

20
Q

Homolog

A

Een van een paar chromosomen die van elkaar scheiden tijdens de eerste meiotische deling.

21
Q

Homologous recombination

A

Uitwisseling tussen nucleïnezuren met (nagenoeg) dezelfde sequentie.

22
Q

Homozygous

A

Een diploïde organisme is heterozygoot op een genlocus wanneer zijn cellen twee dezelfde allelen bevatten.

23
Q

Law of independent assortment

A

Deze wet zegt dat de allelen van twee (of meer) verschillende genen onafhankelijk van elkaar in gameten worden gesorteerd.

24
Q

Law of segregation

A

Deze wet zegt dat de twee allelen voor elke eigenschap scheiden tijdens de vorming van gameten en zich vervolgens willekeurig verenigen.

25
Q

Loss-of-function mutation

A

Een mutatie die zorgt voor een verminderde of geen functie van een gen.

26
Q

Meiosis

A

Een tweedelig delingsproces dat voortplantingscellen produceert.

27
Q

Meiosis

A

Een tweedelig delingsproces dat voortplantingscellen produceert.

28
Q

Pairing

A

Het proces tijdens de meiotische profase waarin elke gedupliceerde vaderlijke chromosoom zichzelf met de volledige lengte hecht aan de overeenkomende moederlijke chromosoom.

29
Q

Pedigree

A

Een stamboom waarin bepaalde genotypes/fenotypes van de familieleden te zien zijn.

30
Q

Phenotype

A

Het totaal van alle waarneembare eigenschappen van een organisme.

31
Q

Polymorphism

A

Een gewijzigde nucleotidecode voor een bepaald gen dat in zo’n groot percentage van de bevolking voorkomt dat er niet langer sprake is van een mutatie.

32
Q

Sexual reproduction

A

Geslachteljke voortplanting: er zijn geslachtscellen en bevruchting nodig. Hierbij wordt DNA gemixt en ontstaan er nakomelingen die genetisch verschillend zijn.

33
Q

Sister chromatid

A

Het kopie van elk gedupliceerde chromosoom.

34
Q

single-nucleotide polymorphism (SNP)

A

Een polymorfisme waarbij de verandering in nucleotidesequentie is ontstaan door de substitutie van slechts een nucleotide. Deze soort van polymorfisme komt het meest voor.

35
Q

Somatic cell

A

Alle cellen van een organisme die niet tot de geslachtscellen behoren.

36
Q

Zygote

A

Het eerste, eencellige stadium, vlak na de versmelting van twee haploïde gameten.