chapitre 3 vocabulaire 2 Flashcards
1
Q
ca tombe bien
A
dat komt goed uit
2
Q
faire le pont
A
met een vrije dag een lang weekend hebben
3
Q
rappelle-toi
A
weet je nog wel
4
Q
une erreur
A
een vergissing
5
Q
le cimetiere
A
het kerkhof, de begraafplaats
6
Q
mort
A
gestorven
7
Q
preoccupe
A
bezorgd
8
Q
ils s’entendent bien
A
ze kunnen goed met elkaar opschieten
9
Q
passer la nuit
A
slapen
10
Q
le gite
A
het vakantiehuisje
11
Q
la nouvelle compange
A
de nieuwe levenspartner
12
Q
de stiefvader
A
le beau-pere
13
Q
opbellen, roepen
A
appeler
14
Q
na
A
apres
15
Q
gelijk hebben
A
avoir raison