Ch3-2 Flashcards
1
Q
Élever/ cultiver
A
Telen
2
Q
Faire de l’élevage
A
Veetelen
3
Q
Le bétail
A
Het vee
4
Q
Le plat
A
Het gerecht
5
Q
Oriental
A
Oosters
6
Q
Occidental
A
Westers
7
Q
Rôtir
A
Roosteren
8
Q
Le projet
A
Het project
9
Q
Participer à
A
Deelnemen aan
10
Q
La vie
A
Het leven
11
Q
Style de vie
A
De levenswijze
12
Q
Pitoyable
A
Zielig
13
Q
L’animal
A
Het dier
14
Q
L’industrie (bio)
A
de (bio-)industrie
15
Q
Pour le bien de
A
Omwille van
16
Q
La foi
A
De gelof
17
Q
Le cuir
A
Het leer
18
Q
L’œuf élevé en plein air
A
Het scharrelei
19
Q
Œufs fermier
A
Eiren van vrije uitloop
20
Q
La volaille
A
Het gevolgelte
21
Q
Le cochon
A
Het varken
22
Q
Le corps
A
Het lichaam
23
Q
(In)suffisant
A
(On)voeldoende
24
Q
La protéine
A
Het eiwit
25
Le pain complet
Het volkorenbrood
26
La farine d’avoine
De havermout
27
Le haricot
De boon
28
Le grain
Het graan
29
Le petit pois
De erwt
30
Le champignon
De paddenstoel
31
Le brocoli
De broccoli
32
Contenir
Bevatten
33
La cause
De oorzaak
34
La conséquence
Het gevolg
35
Le détartrage
De ontkalking
36
Le rein
De nier
37
La plainte rénale
De nierklacht
38
Le bien être
De welvaart/het welvaren
39
Les maladies de civilisation
De welvaartsziekte
40
La maladie cardiaque
De hartziekte
41
La défense
De afweer
42
Le système de défense
Het afweersysteem
43
Mourir à
Doodgaan aan
44
Le cancer
De kanker
45
Consommer
Consumeren
46
La consommation
De consumptie
47
La laiterie
De/het zuivel
48
L’influence
De invloed
49
Avoir e l’influence
Invloed hebben op
50
Manifestement
Aantoonbaar
51
Le diabète
De diabetes
52
L’arthrite
De artritis
53
La veine
De ader
54
Les veines bloquées
De verstopte aderen
55
L’obésité
De zwaarlijvigheid
56
Lourd
Zwaar
57
L’asthme
Het asma
58
L’impuissance
De impotentie
59
Le solde
Het evenwicht
60
(Des)équilibré
(On)evenwichtig
61
Mince
Slank
62
Agréable
Gezellig
