Ch1-1 Flashcards
1
Q
L’attention
A
De aandacht
2
Q
Prêter attention à
A
Aandacht besteden aan
3
Q
La communication
A
De communicatie
4
Q
Communiquer
A
Communiceren
5
Q
Le cours
A
De cursus
6
Q
Le cours de langue
A
De taal cursus
7
Q
La grammaire
A
De grammatica
8
Q
Valoir
A
Gelden voor
9
Q
L’intérêt
A
Het interesse
10
Q
Porter de l’intérêt pour
A
Interesse hebben voor
11
Q
La connaissance
A
De kennis
12
Q
La connaissance linguistique
A
De talenkennis
13
Q
Apprentissage
A
Het leerproces
14
Q
La motivation
A
De motivatie
15
Q
L’enseignement
A
Het onderwijs
16
Q
Enseignement de la langue
A
Het talenonderwijs
17
Q
Enseigner
A
Onderwijzen
18
Q
La priorité
A
de prioriteit
19
Q
Donner la priorité à
A
Een prioriteit stellen aan
20
Q
La raison
A
De reden
21
Q
Pour certaines raisons
A
Om bepaalde redenen
22
Q
Le rôle
A
De rol
23
Q
Jouer un rôle
A
Een rol spelen in
24
Q
La langue
A
De taal
25
La langue maternelle
De moedertaal
26
La langue étrangère
De vreemde taal
27
La langue internationale
De wereldtaal
28
Connaître une langue
Een taal kennen
29
Apprendre une langue
Een taal leren
30
Bilingue, trilingue
Tweetalig, drietalig
31
Monolingue
Eentalig
32
Polyglotte
Meertalig
33
La compétence
De vaardigheid
34
La compétence linguistique
De taalvaardigheid
35
Compréhension à l’audition
De luistervaardigheid
36
Compréhension à la lecture
De leesvaardigheid
37
Expression orale
Spreekvaardigheid
38
L’expression écrite
Schrijfvaardigheid
39
La priorité
De voorrang
40
Avoir la priorité
Voorrang hebben
41
Donner la parole
Het woord geven aan
42
Prendre la parole
Het woord nemen
43
Avoir la parole
Aan het woord zijn
44
Le vocabulaire
De woordenschat
45
La syntaxe
De zinbouw
46
Embaucher
Aannemen
47
Le marché de l’emploi
De arbeidsmarkt
48
Un travail
De baan
49
L’entreprise
Het bedrijf
50
Utile
Nuttig
51
Le point positif
Het pluspunt
52
Emploi vacant
De vacature (s)
53
Employeur
De werkgever
54
Employé
De werknemer
55
Chercher du travail
Werk zoeken
