blz 108 (grammatica: aanwijzen) Flashcards
1
Q
Welk aanwijswoord gebruik je voor één persoon of ding dat dichtbij is.
A
This
2
Q
Welk aanwijswoord gebruik je voor één persoon of ding dat verder weg is.
A
That
3
Q
Welk aanwijswoord gebruik je bij meerdere personen of dingen die dichtbij zijn.
A
These
4
Q
Welk aanwijswoord gebruik je voor meerdere personen of dingen die verder weg zijn.
A
Those