blz 108 (grammatica: aanwijzen) Flashcards

1
Q

Welk aanwijswoord gebruik je voor één persoon of ding dat dichtbij is.

A

This

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welk aanwijswoord gebruik je voor één persoon of ding dat verder weg is.

A

That

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welk aanwijswoord gebruik je bij meerdere personen of dingen die dichtbij zijn.

A

These

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk aanwijswoord gebruik je voor meerdere personen of dingen die verder weg zijn.

A

Those

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly