bijwoordelijke bepaling Flashcards
1
Q
gisteren reed hij met zijn fiets
A
gisteren, met zijn fiets
2
Q
het vliegtuig stort neer in zee
A
in zee
3
Q
die trein staat klaar op spoor 6
A
op spoor 6
4
Q
nora vertrekt volgende week op vakantie
A
c
5
Q
door hevige regen stond de weide blank
A
door de hevige regen
6
Q
hij timmerde met zijn hamer op de harde spijkers
A
op die manier
7
Q
omdat ik ziek was, kon ik niet mee naar de film
A
omdat ik ziek was
8
Q
op zijn smartphone keek hij minstens dertig keer per dag
A
minstens dertig keer per dag
9
Q
jaarlijks komen veel ouderen __ in het ziekenhuis terecht, omdat niet meteen duidelijk is welke zorg ze nodig hebben
A
onnodig
10
Q
ze schelen nauwelijks in lengte, hij is maar een ___ groter dan zijn broer
A
fractie