bijwoordelijke bepaling Flashcards

1
Q

gisteren reed hij met zijn fiets

A

gisteren, met zijn fiets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het vliegtuig stort neer in zee

A

in zee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

die trein staat klaar op spoor 6

A

op spoor 6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

nora vertrekt volgende week op vakantie

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

door hevige regen stond de weide blank

A

door de hevige regen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hij timmerde met zijn hamer op de harde spijkers

A

op die manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

omdat ik ziek was, kon ik niet mee naar de film

A

omdat ik ziek was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

op zijn smartphone keek hij minstens dertig keer per dag

A

minstens dertig keer per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

jaarlijks komen veel ouderen __ in het ziekenhuis terecht, omdat niet meteen duidelijk is welke zorg ze nodig hebben

A

onnodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ze schelen nauwelijks in lengte, hij is maar een ___ groter dan zijn broer

A

fractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly