Benaderingswijzen en sociale wetenschappen Flashcards

1
Q

ENCULTURATIE

A

Enculturatie is socialisatie maar bij socialisatie staat het kind centraal en bij enculturatie staat de overdracht centraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

DEFINITIE VAN BELEID

A

Beleid is het aangeven van een doel evenals met welke middelen en via welke route men de gestelde doelen wil gaan behalen binnen een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

QUASI-
GOUVERNEMENTELE ORGANISATIES

A

Een organisatie die een openbare dienst aanbiedt, gefinancierd door de overheid, maar wel zelfstandig is en niet onder de noemer ‘overheid’ valt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

BUREAUCRATIETHEORIE VAN WEBER

A

Volgens Weber is bureaucratie de meest efficiënte manier om een organisatie in te richten, omdat iedereen op een gelijke manier behandelt wordt en er voor elke werknemer een duidelijke taakomschrijving bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Flexibilisering

A

Het proces waarin vaste medewerkers vervangen worden door zogenoemde flexwerkers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

IJzeren wet van Michels

A

De IJzeren Wet van Michels stelt dat alle organisatievormen altijd en onvermijdelijk oligarchisch worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Economische orde

A

De manier van productie, distributie en voorziening van goederen in een bepaald geografisch gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sociale structuur

A

Het geheel van de sociale verhoudingen binnen een samenleving, die duurzaam zijn en bepalend zijn voor het functioneren van de samenleving en het gedrag van de leden ervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ongelijkheidstheorie van Marx

A

Marx ongelijkheidstheorie beweert dat ongelijkheid en armoede essentieel zijn voor het functioneren van het kapitalistische systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Klassen-
standentheorie van Weber

A

De klassen-standentheorie beweert dat de vroegere standen als adel, geestelijke, burgerij e.d. terug te zien zijn in de kapitalistische klassensamenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Klassentheorie van Marx

A

Marx streefde naar een klassenloze samenleving; een samenleving zonder de indeling van klassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Structureel functionalisme

A

Structureel functionalisme is een variant van het functionalisme in de sociologie waarbij de functie van sociale verschijnselen wordt verklaard aan de hand van de bijdrage van het verschijnsel aan een sociaal systeem en de veranderingen die het daarmee teweegbrengt in dat systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gemeinschaft-
Gesellschaft van Tönnies

A

Gemeinschaft staat voor een samenleving met sterke affectieve bindingen en saamhorigheid, Gesellschaft staat voor sterke economische bindingen met onderlinge concurrentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Acculturatie

A

Het proces waar in groep a culturele of sociale kenmerken of gedrag van groep b overneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Attributie

A

Gedrag verklaren aan de hand van motivatie en oorzaak-gevolg-denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Conformisme

A

Het aanpassen naar de verwachte normen van de groep, met als uiteindelijke doel geaccepteerd te worden door de groep.

17
Q

Cognitieve dissonantie

A

De spanning die iemand zal ervaren als de keuze die iemand maakt botst met de overtuiging die iemand heeft.

18
Q

Inductie

A

Het proces tot generalisatie. Op basis van een aantal kenmerken een algemene regel bepalen.

19
Q

Deductie

A

Het toepassen van een bepaalde algemene regel op een nieuwe situatie. Het proces tot stereotypering.

20
Q

Inferentie

A

Een leerelement uit proces a toepassen in een irrelevant ander leerproces.

21
Q

Anomietheorie - Dürkheim

A

wijst op een toestand waarbij de bestaande normen niet langer voldoen, een toestand van normatieve onzekerheid die en destabiliserend effect heeft en de kans op afwijken gedrag vergroot.

  • bij snel ontwikkelende arbeidsverdeling en een daarmee gepaard gaande toenemende complexiteit v/d maatschappij.
  • bij conjuncturele factoren
22
Q

Civilisatietheorie van Elias

A

Het onderzoek naar hoe sociale standen zich in de loop van de geschiedenis hebben ontwikkeld

23
Q

Symbolisch interactionisme

A

Het symbolisch interactionisme gaat ervan uit dat de betekenis die de mens geeft aan de dingen, verschijnselen en gebeurtenissen om hem heen van essentieel belang is om de mens of de sociale realiteit te kunnen begrijpen. Daardoor kan men tot adequate kennis komen over die werkelijkheid

24
Q

Stagetheorie van Goffman

A

Het functioneren naar de norm van de omgeving zal ervoor zorgen dat de persoonlijke identiteit verdwijnt.

25
Q

Theorie van Clash of Civilizations van Huntington

A

Deze theorie zegt dat de culturele identiteit van mensen de belangrijkste oorzaak van conflicten wordt in de periode na de Koude Oorlog.

26
Q

Functionalisme van Malinowski

A

Malinowski verklaarde sociale verschijnselen van de door hen bestudeerde samenleving aan de hand van de bijdrage die deze leverden aan het voortbestaan van de samenleving