Begrippen hoofdstuk 1 en 5 (toetsweek 1) Flashcards

1
Q

Klasseloze samenleving

A

Een systeem zonder sociaaleconomische klassen, omdat bezit gelijkelijk verdeeld is en productiemiddelen gezamelijk worden beheerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoor en wederhoor

A

Verschillende betrokkenen verhoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Feminiteit

A

Een samenleving waarin vrouwelijke en mannelijke taken niet duidelijk gescheiden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Belang

A

Het voor- of nadeel dat iemand ergens bij heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Grondwet

A

De belangrijkste wet van een land. Bevat meestal fundamentele rechten en plichten van burgers en van de overheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Meerderheidsregel

A

De regel dat beslissingen worden genomen door de meerderheid van de uitgebrachte stemmen over een voorstel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Internationalisme

A

Stroming die streeft naar een wereld waarin samenwerking wordt gestimuleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Maatschappelijk probleem

A

Een probleem dat grote gevolgen voor groepen uit de samenleving heeft, veel media aandacht krijgt, waarbij de overheid zich moet bemoeien met het oplossen van het probleem en waarbij er sprake is van tegenstellingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarde

A

Een uitgangspunt of principe dat mensen belangrijk vinden in hun leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Norm

A

Opvattingen over hoe je je op grond van een bepaalde waarde hoort te gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Macht

A

Het vermogen de handelingsmogelijkheden van anderen te beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gezag

A

Erkende macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Invloed

A

Informele macht, niet vastgelegd in regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Subjectief

A

Gebaseerd op meningen en belangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Objectief

A

Feitelijk, niet beïnvloed door eigen gevoel, belangen of vooroordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Manipulatie

A

Feiten opzettelijk weglaten of verdraaien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Propaganda

A

Bewust eenzijdige informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Indoctrinatie

A

Langdurige, systematische en dwingende eenzijdige informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Selectieve waarneming

A

Je neemt slechts die zaken waar die binnen je referentiekader passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Referentiekader

A

Alles wat je bezit aan kennis, ervaringen, normen en waarden. Het referentiekader beïnvloed de manier waarop je naar de wereld kijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Censuur

A

Informatie wordt achtergehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Microniveau

A

Situatie uitgelicht tot individuele personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Macroniveau

A

Een situatie die generiek voor een groep mensen geldt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Compromis

A

Situatie waarbij twee conflicterende partijen overeenstemming vinden door beiden toe te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Gender

A

Betekenis van het man zijn of vrouw zijn in een samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Allochtoon

A

Iemand die zelf, of van wie tenminste één van de ouders, in het buitenland geboren is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Autochtoon

A

Persoon wiens wortels (van hem/haar en zijn/haar ouders) in het land liggen waar ze op dat moment wonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Dominante cultuur

A

Cultuur die geaccepteerd wordt door de meeste mensen binnen een samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Subcultuur

A

Cultuur binnen de dominante cultuur met bepaalde waarden, normen en andere cultuurkenmerken die afwijken van de dominante cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Tegencultuur

A

Cultuur van groepen die zich duidelijk verzetten tegen (delen van) de dominante cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Socialisatie

A

Het proces waarbij iemand de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van zijn samenleving of groep aanleert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Sociale controle

A

De manieren waarop mensen andere mensen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden.

33
Q

Internalisatie

A

Automatisch gaan gedragen zoals de groep dat van je verwacht.

34
Q

Gezinshereniging

A

Als iemand die zich legaal in Nederland bevindt zijn gezinsleden naar Nederland laat komen.

35
Q

Segregatie

A

Het opdelen van de samenleving in gescheiden delen.

36
Q

Assimilatie

A

Volledige aanpassing aan de dominante cultuur, zodat er van de oorspronkelijke cultuur niets overblijft.

37
Q

Integratie

A

Een gedeeltelijke aanpassing aan de dominante cultuur van een land

38
Q

Restrictief toelatingsbeleid

A

Strenge regels over wie er toegelaten wordt als asielzoeker of migrant

39
Q

Tolerantie

A

Bereidheid om dingen te verdragen die ergernis kunnen oproepen.

40
Q

Conformisme

A

Aanpassing van gedragingen aan de heersende opvattingen

41
Q

Polarisatie

A

Tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen.

42
Q

Maculiniteit

A

Een samenleving waarin de sociale sekse-rollen duidelijk gescheiden zijn.

43
Q

Etnocentrisme

A

Centraal stellen van de eigen cultuur

44
Q

Vooroordeel

A

Vooropgezette meningen over andere dorpen of culturen.

45
Q

Xenofobie

A

Angst voor vreemdelingen

46
Q

Pushfactoren

A

De redenen om je land te verlaten.

47
Q

Pullfactoren

A

De redenen om naar een land toe te komen.

48
Q

Mythe van terugkeer

A

Geloven als uitheemse dat je weer terug zal keren naar thuisland. Dit doe je echter nooit.

49
Q

Immigratiebeleid

A

Wijze waarop een regering omgaat met vluchtelingen

50
Q

Vluchtelingen

A

Immigranten die vluchten voor oorlog of vervolging in thuisland.

51
Q

Migrant

A

Iemand die vlucht voor sociaal-economisch redenen

52
Q

Illegalen

A

Mensen die geen wettige toestemming hebben om in een land te wonen en te werken.

53
Q

Asielzoeker

A

Persoon die een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend.

54
Q

Gemengde huwelijken

A

Mensen die trouwen met mensen buiten de eigen gemeenschap.

55
Q

Remittances

A

Het geld dat wordt overgemaakt naar (bijvoorbeeld familieleden in) het land van herkomst.

56
Q

Verdringingsmechanismen

A

Gevoel van verdrukking bij autochtonen ten opzichte van Immigranten (bijvoorbeeld: immigranten nemen banen over)

57
Q

Emancipatie

A

Streven naar gelijkgerechtigheid.

58
Q

Protectionisme

A

Stroming die streeft naar een bescherming van de interne economie en het binnenland.

59
Q

Stereotype

A

Een versimpeld, vaststaand beeld van een groep mensen. Dit beeld is vaak negatief.

60
Q

Discriminatie

A

Mensen van een bepaalde groep anders behandelen op grond van kenmerken die in de gegeven situatie niet van belang zijn.

61
Q

Maatschappelijk geluk

A

Het geluk van mensen in een samenleving.

62
Q

Dilemma

A

Een keuze tussen twee zaken die niet samen kunnen gaan.

63
Q

Kernwaarde

A

Een belangrijke waarde van een cultuur. Zonder die kernwaarde bestaat die cultuur niet meer

64
Q

Maatschappelijke botsing

A

Botsing tussen waarden en/of belangen van verschillende actoren die niet samen kunnen gaan.

65
Q

Actor

A

Persoon of groep die actief betrokken is bij een maatschappelijk probleem.

66
Q

Overheid

A

Het hoogste gezag in een land dat wetten maakt, uitvoert en handhaaft.

67
Q

AWB-schema

A

Een overzicht van een botsing of dilemma met actoren, waarden en belangen die tegenover elkaar staan.

68
Q

Maatschappelijk middenveld

A

Groepen van burgers die voor bepaalde waarden of belangen opkomen zonder winstoogmerk te hebben

69
Q

Markt

A

Ondernemingen of bedrijven met een winstoogmerk.

70
Q

Strijd

A

Het oplossen van maatschappelijke problemen door geweld en/of dwang.

71
Q

Debat

A

Een ordelijke discussie om een kritisch denkend publiek te overtuigen.

72
Q

Pluriforme samenleving

A

Samenleving waarin er verschillen tussen mensen en culturen mogen zijn en ze met elkaar in gesprek gaan over die verschillen.

73
Q

Multiculturele samenleving

A

Er is geen dominante cultuur in zo’n sameleving en daar wordt ook niet naar gestreefd. Subculturen worden als gelijkwaardig gezien. Gedeelde normen en waarden zijn niet belangrijk, wel wordt er vanuit gegaan dat er gezamelijke waarden zijn.

74
Q

Monoculturele samenleving

A

Dominante cultuur is belangrijk. De bestaande subculturen worden geacht zich aan te passen aan de dominante cultuur (assimilatie). Bijvoorbeeld: Frankrijk en Turkije.

75
Q

Etnisch

A

Behorend tot een volk met dezelfde cultuur, natie en taal.

76
Q

Etnisch zuivere samenleving

A

Een samenleving waarin slechts een etnische groep wordt toegestaan. Andere culturen dienen te verdwijnen, eventueel met geweld. Voorbeelden: Nazi-Duitsland, Afghanistan en Saudi-Arabië.

77
Q

Cultuur

A

Geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen, waarden en normen van een groep of samenleving.

78
Q

Belangentegenstelling

A

Houdt in dat belangen van twee (of meer partijen) met elkaar conflicteren

79
Q

Sociale cohesie

A

De samenhang/ verbondenheid binnen een bepaalde groep mensen