Basiswoorden Flashcards
1
Q
in accordance with
A
in overeenstemming met, volgens
2
Q
to judge from
A
te oordelen naar, volgens
3
Q
in line with
A
in lijn met, volgens
4
Q
to aim
A
richten op
5
Q
to cause, a cause
A
veroorzaken, oorzak, een goed doel
6
Q
it amounts to
A
het komt neer op
6
Q
to approach
A
benaderen
7
Q
to characterise
A
karakteriseren, typeren
8
Q
to claim
A
stellen dat, beweren
9
Q
it concerns
A
het gaat over
10
Q
to contain
A
bevatten
11
Q
(to) debate
A
debat
12
Q
due to
A
dankzij, ten gevolge van
13
Q
how does … relate to … ?
A
hoe verhoudt zich … tot … ?
14
Q
to imply
A
impliceren
15
Q
to prove
A
bewijzen
16
Q
to provide
A
voorzien van
17
Q
ancient
A
zeer oud, antiek
18
Q
century
A
eeuw
19
Q
modern
A
modern, van deze tijd
20
Q
recent
A
pas gebeurd, recent
21
Q
to achieve, achievement
A
(iets) bereiken, prestatie
22
Q
advantage
A
voordeel
23
Q
appropriate
A
geschikt
24
to benefit
voordeel hebben van
25
charitable
liefdadig, liefdadigheids-
26
charity
goed doel
27
to convince
overtuigen
28
credibility
geloofwaardigheid
29
to develop, development
ontwikkelen, ontwikkeling
30
effective
doeltreffend, effectief
31
to encourage
aanmoedigen
32
enhancement
vermeerdering, versterking
33
gifted
begaafd, intelligent
34
growth
groei
35
importance
belangrijkheid
36
to improve
verbeteren
37
to increase, an increate
vergroten, toename
38
populair
populair, geliefd
39
to profit from
voordeel hebben van
40
progress
vooruitgang
41
prosperity
welvaart
42
to raise, rising
doen toenemen, stijgend
43
safe
veilig
44
support
steun
45
to solve, solution
oplossen, oplossing
46
to abuse
misbruiken, mishandelen
47
danger
gevaar
48
to blame
de schuld geven
49
to complain, complaint
klagen
50
to counter
tegengaan
51
a decline, declining
daling, dalend
52
to deny
ontkennen
53
to disappoint, disappointment
teleurstellen, teleurstelling
54
false, wrong
fout, verkeerd
55
to fail, failure
falen, mislukking
56
hard
moeilijk, hard
57
to ignore
negeren
58
to lack
ontbreken, missen
59
to mock
bespotten
60
to reduce
verminderen
61
to regret
spijt hebben van
62
risk
risico
63
struggle
inspanning, worsteling
64
suffering
lijden
65
threat
dreiging
66
violence, violent
geweld, gewelddadig
67
academic
geleerde, academicus, universitair
68
degree
universitaire graad, mate waarin
69
education
opvoeding, onderwijs
70
evidence
bewijs
71
facts
feiten
72
findings
bevindingen
73
grades
cijfer, klas
74
historical
historisch, geschiedkundig
75
knowledge
kennis
76
pupils
leerlingen
77
research
(wetenschappelijk) onderzoek
78
science
wetenschap, vooral de exacte vakken
79
scientific
wetenschappelijk
80
scientists
wetenschappers
81
society
maatschappij
82
species
soorten
83
state
staat, toestand
84
sudies
onderzoeken, studies
85
to study
(be)studeren
86
theory
theorie
87
university
universiteit
88
accident
ongeluk
89
attitude
houding
90
audience
publiek
91
authority
overheid, machthebbende
92
backgrounds
achtergronden
93
behaviour
gedrag
94
to believe, belief
geloven, geloof
95
citizenship
(staats)burgerschap
96
community
gemeenschap
97
conspiracy
samenzwering
98
engineering
techniek
99
environment
milieu, omgeving
100
ehtical
moreel, etisch
101
foreign
buitenlands, vreemd
102
global
wereld-
103
government
regering