Asi Es 2 Palabras Modulo 4 p1 Flashcards
1
Q
aankoop
A
la compra
2
Q
accu opladen
A
cargar las pilas
3
Q
annuleren
A
cancelar
4
Q
antwoorden
A
contestar
5
Q
arts
A
el/la médico - el doctor - la doctora
6
Q
assertief
A
asertivo - asertiva
7
Q
batterijen opladen (B)
A
cargar las pilas
8
Q
bericht
A
el mensaje
9
Q
bewegen - zich
A
moverse (ue)
10
Q
blijken (te zijn)
A
resultar
11
Q
boodschap
A
la compra
12
Q
dat
A
eso - ello
13
Q
dat wil zeggen
A
es decir
14
Q
dokter
A
el doctor - la doctora
15
Q
dringend
A
urgente
16
Q
drukte
A
el ajetreo - el barullo - el jaleo
17
Q
A
el e-mail - el mensaje - el correo electrónico
18
Q
eigenwijs
A
testarudo - testaruda
19
Q
eindje omlopen
A
dar una vuelta
20
Q
energie
A
la energía
21
Q
er tussenuit zijn
A
desconectar
22
Q
glas (drinken)
A
el vaso
23
Q
haast
A
la prisa
24
Q
handen te kort komen
A
no dar abasto
25
heel veel
cantidad de
26
heen gaan (ergens)
acudir a
27
heleboel
cantidad de
28
het niet kunnen bolwerken
no dar abasto
29
humeur
el humor
30
aanraden
aconsejar - recomendar (ie)
31
maatschappij (handel)
la compañía - la sociedad
32
in ieder geval
de todas formas
33
koppig
testarudo - testaruda
34
laten gaan - zich
desenfrenarse
35
lichaam
el cuerpo
36
maatschappij (samenleving)
la sociedad
37
melk
la leche
38
moe
cansado - cansada
39
nadenken (goed) over
pensárselo (bien)
40
niet eens
ni (siquiera)
41
niveau
el nivel
42
oplossing
la solución
43
opnemen (van telefoon)
contestar
44
overhaasten (zich)
precipitarse
45
overwegen
plantearse
46
protesteren
protestar
47
ritme
el ritmo
48
ritme aanhouden
llevar un ritmo
49
samenleving
la sociedad
50
scherm
la pantalla
51
slaap vatten
conciliar el sueño
52
sollen met
jugar (ue) con
53
spanning
la tensión
54
stemming (humeur)
el humor
55
streven (ernaar)
procurar
56
tegenspreken
protestar - rechistar
57
thee
el té
58
tot het uiterste
al máximo
59
uit zijn humeur raken
ponerse de mal humor
60
uitvallen
resultar
61
van streek raken
inmutarse
62
verdragen
aguantar - soportar
63
verminderen
reducir
64
verplicht
obligado - obligada
65
volop
al máximo
66
voor zichzelf opkomen
defenderse
67
wandeling (korte) maken
dar una vuelta
68
ziek melden - zich
darse de baja
69
aangaande
acerca de
70
aanmelden - zich
apuntarse
71
aanvullen
completar
72
afstompen
entorpecer
73
avondeten
la cena
74
begieten
regar (ie)
75
betreffende
acerca de
76
bij het + infinitief
al + infinitivo
77
bioloog
el biólogo
78
bovenop
encima
79
cursussen volgen
asistir a los cursos
80
daarom
por eso - por lo tanto
81
dagelijks
a diario - cotidiano - cotidiana
82
dienen (voor)
servir (i) (para)
83
dom
tonto - tonta - estúpido - estúpida
84
fout maken
cometer un error
85
gebak
los pasteles
86
getuigenis
el testimonio
87
gevolg
la consecuencia
88
gewend zijn
estar acostumbrado - estar acostumbrada
89
gewoonweg
simplemente
90
- goed uitkomen
venir bien a u.p.
91
herkennen
reconocer
92
het huishouden doen
llevar la casa
93
hilariteit
la hilaridad
94
hoe weinig
lo poco que
95
geschikt
adecuado - adecuada, apto - apta, apropiado - apropiada, oportuno - oportuna
96
aangezien
ya que - puesto que
97
bekennen
confesar (ie) - reconocer
98
daar (omdat)
como - ya que - puesto que
99
opleiding
la formación - la carrera - los estudios
100
in de omstandigheid
en situación de
101
in het algemeen
en general
102
in het bijzonder
en especial
103
inkopen doen
hacer las compras
104
inschrijven - zich
inscribirse - matricularse - apuntarse
105
klaarmaken (koken)
cocinar
106
kok/kokkin
el cocinero - la cocinera
107
koken
cocinar
108
lachwekkend zijn
causar risas
109
lappen (ramen)
limpiar los cristales
110
mengen
mezclar
111
naaien
coser
112
niettemin
sin embargo - no obstante
113
- nieuws
la novedad
114
nieuwigheid
la novedad
115
nog te doen zijn
quedar por hacer
116
omtrent
acerca de
117
onder de indruk raken
quedar(se) impresionado - impresionada
118
onderkleding
la ropa interior
119
onervarenheid
la inexperiencia
120
onhandig
torpe
121
ontdooien
descongelar
122
opdraaien
apechugar
123
opruimen
recoger
124
over (wat betreft)
sobre - acerca de
125
pas + voltooid deelwoord
recién + participio pasado
126
precies (zorgvuldig)
preciso - precisa
127
prepensioen (B)
la prejubilación
128
reden
la razón - el motivo
129
roze
rosado - rosada
130
schade
el daño - el desperfecto - el mal
131
schoonmaak
la limpieza
132
schoonmaakster
la señora para la limpieza
133
schoonvader - -moeder
el suegro - la suegra
134
steenkool
el carbón
135
stom
tonto - tonta
136
studies
los estudios
137
suf maken
entorpecer
138
taart
el pastel
139
tafel afruimen
recoger/quitar la mesa
140
talrijk
numeroso - numerosa
141
- te beurt vallen
tocar a u.p.
142
tegenwoordig (bijw.)
actualmente - hoy en día - en la actualidad
143
ten uitvoer brengen
llevar a la práctica
144
tijd steken in
invertir (ie - i) tiempo en
145
toch
sin embargo - no obstante
146
toestand
el estado - la situación - la condición
147
totdat
hasta que
148
vandaag de dag
hoy en día
149
veel verwachten van
estar ilusionado - ilusionada con
150
vegen
barrer
151
verdelen
repartir
152
vertrouwen
la confianza
153
vertrouwd raken (met)
acostumbrarse (a) - familiarizarse (con)
154
vervroegd pensioen
prejubilación v
155
verwend
mimado - mimada
156
verzoeken dat
pedir (i) que + subj.
157
vloer dweilen
fregar el suelo
158
vragen (verzoeken)
pedir (i)
159
vriezer/vriesvak
el congelador
160
vuilnis weggooien
sacar la basura
161
waardoor
por lo que
162
was ophangen
tender (ie) la ropa/colada
163
wasmachine
la lavadora - el lavarropas (Z-Am)
164
water geven
regar (ie)
165
wc schoonmaken
hacer los lavabos
166
weggooien
tirar
167
wennen aan
acostumbrarse a
168
werkster
la señora para la limpieza
169
aandringen
insistir
170
boren
taladrar
171
bouw
la construcción
172
buurt(bewoners)
el vecindario
173
doof
sordo - sorda
174
doopsel
el bautizo
175
drukte
el ajetreo - el barullo - el jaleo
176
- eens flink de waarheid zeggen
cantarle a u.p. las cuarenta
177
eindigen
terminar - acabar
178
ergens zijn buik van vol hebben
estar hasta la coronilla
179
ergeren
fastidiar
180
geloven (vast)
creerse
181
geluidssterkte
el volumen
182
gemeentebestuur
el ayuntamiento
183
geven
dar - entregar
184
geweldig (hevig)
tremendo - tremenda
185
het eens zijn met iemand
estar (de acuerdo) con u.p.
186
het zat zijn
estar hasta la coronilla
187
kind (kleine)
el crío -la cría
188
nergens op slaan
no tener ni pies ni cabeza
189
onderstrepen
subrayar - destacar
190
ontploffing
la explosión
191
op volle sterkte
a todo volumen
192
opgebroken zijn
estar en obras
193
parkeerplaats
la plaza de aparcamiento
194
springstof
el explosivo - el barreno
195
stil!
¡a callar!
196
te midden van
entre
197
tegenspreken
protestar - rechistar
198
tekenfilm
los dibujos animados
199
toppunt
el colmo
200
uitdoen
apagar
