antidepressiva, benzo's, antibiotica, kinetiek, allergieën, wetten Flashcards

1
Q

4 middelen waarbij reden van voorschrijven moet worden vermeld

A

carbamazepine, fluconazol, methotrexaat, rifampicine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bekend veronderstelde middelen die rijvaardigheid beïnvloeden

A

temazepam, oxazepam, morfine, tramadol, clemastine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

rijden met temazepam

A

< 20 mg: t/m 8 uur na innemen niet rijden

> 20 mg: niet rijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

rijden met oxazepam

A

< 50 mg: t/m 16 uur na innemen niet rijden

> 50 mg: niet rijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

rijden met morfine of tramadol

A

pas 2 weken na start

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

rijden met clemastine

A

nooit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

door welke middelen wordt anafylaxie meestal veroorzaakt?

A

beta-lactam antibiotica, NSAID’s, spierverslappers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke middelen veroorzaken anafylactoïde reacties?

A

morfine, NSAID’s, n-acetyl-cysteïne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kenmerken HIT type 1

A

1-4 dagen na start heparine, trombo’s 100 miljard, geen antilichamen, geen trombose, geen bloedingscomplicaties, heparine continueren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kenmerken HIT type 2

A

5-10 dagen na start heparine, trombo’s 30-55 miljard, wel antilichamen, wel trombose, geen bloedingscomplicaties, heparine staken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

worden HIT type 1 en 2 vaker door heparine of LMWH veroorzaakt?

A

heparine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is de belangrijkste veroorzaker van geneesmiddel-geassocieerde hemolytische anemie?

A

beta-lactam antibiotica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn de belangrijkste veroorzakers van SJS en TEN?

A

penicillinen, cefalosporinen, carbamazepine, allopurinol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

behandeling SJS/TEN

A

stoppen, pijnbestrijding, infectiebestrijding, evt brandwondencentrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

behandeling trombocytopenie/hemolytische anemie

A

stoppen, transfusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

behandelstappen anafylaxie/anafylactoïd

A
  1. stoppen
  2. adrenaline + clemastine + dexamethason (+ salbutamol)
  3. adrenaline herhalen -> fluid challenge (+ herhalen)
  4. vervolg op MC/IC: (bij b-blokker glucagon) adrenaline iv titreren op effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kenmerken graad 1 anafylaxie

A

jeuk, erytheem, urticaria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kenmerken graad 2 anafylaxie

A

graad 1 + gegeneraliseerd oedeem + gastro-intestinaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

kenmerken graad 3 anafylaxie

A

graad 2 + stridor + dysfagie + dyspnoe + drukken gevoel borst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kenmerken graad 4 anafylaxie

A

graad 3 + cyanose + hypotensie + collaps + bewusteloosheid + incontinentie + hartritmestoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

niet-ernstige huidreacties:

A

maculopapuleuze eruptie, urticaria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de frequentste veroorzakers van maculopapuleuze eruptie

A

Penicilline, carbamazepine, allopurinol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

kenmerken SJS

A
  1. < 10% aangedaan

2. naast huid ook slijmvliezen aangedaan: conjunctivitis en orale mucositis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

kenmerken TEN

A
  1. > 30% aangedaan

2. vergelijkbaar met grote brandwonden waarbij de huid in plakken loslaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

welk farmacokinetisch principe is van belang bij een oplaaddosering?

A

verdelingsvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welk farmacokinetisch principe is van belang bij de steady state?

A

klaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

welke type 1 transformatiereacties zijn er

A

hydrolyse, oxidatie, reductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

welke type 2 transformatiereacties zijn er

A

acetylering, glucuronidering, sulfatering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

na hoeveel halfwaardetijden zit je op een steady state?

A

na 3-5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

na hoeveel halfwaardetijden is een geneesmiddel verdwenen?

A

na 4-5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wanneer gebruik je een oplaaddosis?

A

bij middelen die direct moeten werken en een lange halfwaardetijd hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

welke CYP3A4-inhibitors zijn er?

A

azolen, erytromycine/claritromycine, verapamil, grapefruitsap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

welke CYP3A4-inducers

A

rifampicine, carbamazepine, fenytoïne, St. Janskruid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

bijwerkingen penicillines

A

huidreacties, gastro-intestinaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bijwerkingen tetracycline/doxycycline

A

verkleuring gebit, verstoorde botgroei, fotosensibiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

ineracties tetracycline/doxycycline

A

verminderde opname bij gelijktijdig ijzer, magnesium, calcium, zink, melk of antacida

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

bijwerkingen aminoglycosiden

A

ototoxisch, nefrotoxisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

interacties erytromycine/claritromycine

A

CYP3A4-remming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Bijwerking van macroliden

A

QTc-verlenging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

interacties metronidazol

A

versterking vitamine K-antagonisten, remt alcohol-metabolisme via blokkade aldehyde-dehydrogenase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

contra-indicaties tetracycline/doxycycline

A

zwangerschap, < 8 jaar, niet uitontwikkeld gebit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

interacties cotrimoxazol

A

methotrexaat-toxiciteit, doorschieten INR door versterking VKA’s

43
Q

werking antibiotica (+ cide/statisch)

  • beta-lactam
  • tetracycline/doxycycline
  • aminoglycosiden
  • macroliden
  • chinolonen
  • cotrimoxazol
A
  • beta-lactam: celwandsynthese, bactericide
  • tetracycline/doxycycline: eiwitsynthese, bacteriostatisch
  • aminoglycosiden: eiwitsynthese, bactericide
  • macroliden: eiwitsynthese, bacteriostatisch
  • chinolonen: transcriptie/replicatie, bactericide
  • ## cotrimoxazol: aanmaak metabolieten, bactericide
44
Q

werking tetracycline/doxycline

A

remmen eiwitsynthese, bacteriostatisch

45
Q

werking aminoglycosiden

A

remmen eiwitsynthese, bactericide

46
Q

werking macroliden

A

remmen eiwitsynthese, bacteriostatisch

47
Q

werking chinolonen

A

remming transcriptie/replicatie, bactericide

48
Q

werking cotrimoxazol

A

remming aanmaak metabolieten, bactericide

49
Q

Spectrum penicillinen; smal of breed, etc

A

mn grampositief;

  • smal=benzylpenicilline/flucloxacilline
  • breed=amoxicilline/piperacilline
50
Q

80-90% staph aureus is resistent tegen…

A

amoxicilline en benzylpenicilline

51
Q

Welke twee middelen werken tegen MRSA

A

vancomycine, teicoplanine

52
Q

Wat is het voordeel van flucloxacilline mbt resistentie

A

beta-lactamase ongevoelig

53
Q

welke beta-lactamaseremmers bestaan er

A

clavulaanzuur, tazobactam

54
Q

what is soms the deal met diarree door penicilline?

A

clostridum difficile ontaardend in pseudomembraneuze colitis; geef metronidazol

55
Q

welke generaties en middelen bij cefalosporinen? spectrum?

A

1e: cefazoline - smalspectrum, grampositief b-lactamase-negatief
2e: cefuroxim - ook beta-lactamasevormers en beetje gram-negatief
3e: ceftazidim, ceftriaxon: breedspectrum, vooral gramnegatief (ceftazidim: pseudomonas)

56
Q

welke carbapenems zijn er en wat is hun spectrum

A

imipenem en meropenem; breed spectrum, bijna alle grampositieve, -negatieve en anaerobe bacteriën (oa ESBL!)

57
Q

welke aminoglycosiden ken je en wat is hun spectrum?

A

gentamycine en tobramycine, mn gramnegatieve staven

58
Q

welke macroliden ken je en wat is hun spectrum?

A

azitromycine, erytromycine, claritrymycine. s. aureus, pneumokokken, intracellulair (legionelle, chlamydia, mycobacteria)

59
Q

welke chinolonen zijn er en wat is hun spectrum?

A

ciprofloxacine, levo/moxi/nor-. mn gramnegatieve bacteriën

60
Q

indicaties/spectrum van metronidazol

A

anaerobe mo’s (bacteroides fragilis, clostridium difficile, clostridium perfringens)

61
Q

wat geldt in het algemeen voor alle antibiotica?

A
  1. geven allemaal gastro-intestinale bijwerkingen
  2. de meesten worden renaal geklaard, waarbij dus dosisaanpassingen nodig kunnen zijn
  3. alle antibiotica hebben relevante interacite met coumarines; effect wordt indirect versterkt; cotrimoxazol versterkt direct de afbraak, en is dus gecontraindiceerd
62
Q

welke grampositieve coccen ken je

A

staphylokokken, streptokokken

63
Q

welke grampositieve staven ken je

A

corynebacterium, clostridium

64
Q

welke gramnegatieve coccen ken je

A

neisseria, moraxella

65
Q

welke gramnegastieve staven ken je

A

escherichia, proteus, pseudomonas, haemophilus

66
Q

binnen hoeveel dagen na start behandeling zou bij juiste verwekker en gevoeligheid verbetering moeten optreden

A

1-3 dagen

67
Q

halfwaardetijd van diazepam, oxazepam en temazepam

A

40-100 uur, 4-15 uur, 7-11 uur

68
Q

werking benzodiazepinen

A

binding GABAa-receptor waardoor versterkte werking

69
Q

indicaties benzo’s (6)

A

slaapstoornissen, angststoornissen, ontwenningsverschijnselen, koortsconvulsies, epileptische insulten, premedicatie bij chirurgische ingrepen

70
Q

welk benzo bij slaapstoornis

A

temazepam

71
Q

welke benzo bij angstremming

A

diazepam, lorazepam, oxazepam

72
Q

welke chemische eigenschap bepaalt halfwaardetijd van benzo’s

A

de lipofiliteit; hoe lipofieler hoe langer

73
Q

bijwerkingen benzo’s op korte termijn

A

afname alertheid
spierhypotonie
valneiging
anterograde amnesie

74
Q

bijwerkingen benzo’s op lange termijn

A

tolerantie
afhankelijkheid
reboundfenomeen (angst en slaapproblemen bij abstinentie)

75
Q

overdosering benzo

A

ademdepressie

76
Q

wat geef je om benzo te couperen

A

flumazenil

77
Q

wat is de halfwaardetijd van flumazenil

A

ca. 1 uur

78
Q

interacties per bijwerking van benzo

A

valneiging: antihypertensiva, alcohol, opiaten
ademdepressie: opiaten, alcohol

79
Q

indicaties TCA

A

matig-ernstige depressie, neuropathische pijn

80
Q

indicaties SSRI

A

matig-ernstige depressie, angststoornissen

81
Q

bijwerkingen TCA per receptorwerking

A
  1. anticholinerg: visusstoornissen, droge mond, onstipatie, urineretentie, seksuele dysfunctie, verwardheid, cognitieve dysfunctie
  2. antihistaminerg: sedatie, sufheid
  3. anti-noradrenerg: orthostatische hypotensie, duizeligheid, valneiging
  4. kinidinewerking: ritmestoornissen, aritmie bij overdosering
82
Q

interacties TCA

A

icm antihypertensiva en diuretica wordt orthostase versterkt

83
Q

welke TCA geef je bij ouderen liever en waarom

A

nortriptyline, heeft minder anticholinerge bijwerking

84
Q

bijwerkingen van SSRI

A

maag/darmklachten, hoofdpijn, anorexie, gewichtstoename, agitatie, seksuele dysfunctie, trombocytopathie, SIADH

85
Q

Welke SSRI’s zijn echt geassocieerd met trombocytopathie, en met welk interacterend middel wordt dit nog eens versterkt

A

fluoxetine, paroxetine, NSAID’s

86
Q

kenmerken SIADH bij SSRI

A
  1. ontstaat na 1 week
  2. geeft sufheid, misselijkheid
  3. vochtbeperking
  4. verhoogd risico bij thiazidediuretica, ouderdom, infectie, anorexie, zoutverlies, veel drinken
87
Q

zeldzame maar ernstige bijwerking van SSRI

A

Serotoninesyndroom: geeft agitatie, koorts, hyperreflexie en hyperthermie. risico verhoogd bij oxycodon of tramadol, behandel met diazepam en koelen

88
Q

Interactie TCA + orthostase met?

A

antihypertensiva, diuretica

89
Q

interactie SSRI + hyponatriëmie?

A

thiazidediuretica

90
Q

interactie SSRI + bloedingsrisico

A

NSAID

91
Q

interactie SSRI + serotoninesyndroom

A

oxycodon, tramadol

92
Q

na hoeveel tijd is het antidepressieve effect merkbaar

A

2-4 weken

93
Q

hoe lang continueren antidepressivum bij succesvol herstel?

A

6 maanden

94
Q

door welk middel vervang je een antidepressiva bij afbouwen? Waarom?

A

fluoxetine

95
Q

bijwerkingen lithium

A
  • nierfunctieverlies
  • diabetes insipidus
  • schildklierproblemen, meestal hypo
  • misselijkheid, braken
96
Q

interacties lithium

A

bij combinatie met diuretica, NSAID’s of RAS-remmers: hogere spiegels, kans op intoxicatie

97
Q

Wat is er met carbamazepine, fluconazol, methotrexaat, rifampicine

A

Reden van voorschrijven moet worden vermeld

98
Q

wat is er met temazepam, oxazepam, morfine, tramadol, clemastine

A

beinvloeden rijvaardigheid

99
Q

wat is er met penicillinen, cefalosporinen, carbamazepine, allopurinol

A

veroorzaken SJS en TEN

100
Q

wat is er met Penicilline, carbamazepine, allopurinol

A

veroorzaken maculopapuleuze eruptie

101
Q

wat is er met azolen, erytromycine/claritromycine, verapamil en grapefruitsap?

A

CYP3A4-inhibitors

102
Q

wat is er met ifampicine, carbamazepine, fenytoïne, St. Janskruid

A

CYP3A4-inducers

103
Q

bij welke patiënten treden als gevolg van benzodiazepines paradoxale reacties op?

A

ouderen en kinderen