Angststoornissen Flashcards
Separatieangststoornis
A) Niet bij de ontwikkeling passende, excessieve angst om gescheiden te worden van diegenen aan wie de betrokkene gehecht is, zoals blijkt uit minstens 3 van volgende 8 criteria (Gedurende tenminste 4 weken(K&A)/6 maand (volw)):
- Recidiverend excessief van streek zijn wanneer zich een scheiding van thuis of van personen aan wie het kind gehecht is, voordoet of verwacht wordt
- Persisterende en excessieve bezorgdheid over het verliezen van belangrijke hechtingspersonen of bezorgdheid dat hun iets kan overkomen, zoals ziekte, verwonding, rampen of overlijden
- Aanhoudende en overdreven bezorgdheid over het meemaken van een ongelukkige gebeurtenis (zoals verdwalen, ontvoerd worden, een ongeluk krijgen, ziek worden) die zou leiden tot scheiding van een belangrijke hechtingspersoon
- Aanhoudende tegenzin of weigering om, vanwege scheidingsangst, naar buiten, weg van huis, naar school, naar het werk of ergens anders naartoe te gaan
- Aanhoudende en overdreven angst of tegenzin om thuis of in andere settings alleen of zonder belangrijke hechtingsfiguren te zijn
- Aanhoudende tegenzin of weigering om ergens anders dan thuis te slapen of te gaan slapen zonder dat een belangrijke hechtingspersoon in de buurt is
- Terugkerende nachtmerries over het thema separatie
- Terugkerende lichamelijke klachten (zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid of braken) wanneer zich een scheiding van belangrijke hechtingspersonen voordoet of verwacht wordt
B) Kan al beginnen tijdens de voorschoolse leeftijd en de rest van de kindertijd (in een zeldzaam geval pas in de adolescentie)
C) Ontwikkelt zich vaak na een stressvolle levenservaring
SOCIALE ANGSTSTOORNIS
A) Een duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen. Voorbeelden: een gesprek voeren, onbekende mensen ontmoeten, geobserveerd worden, een prestatie leveren in het bijzijn van anderen
B) De persoon vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo’n mate angstsymptomen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen (omdat het vernederend of gênant is; of tot afwijzing zal leiden of aanstoot zal geven bij anderen)
C) De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op
D) De sociale situaties worden vermeden, of alleen verdragen met intense angst of vrees
E) De angst of vrees is buiten proportie ten opzichte van het werkelijke gevaar dat de sociale situatie met zich meebrengt
F) De angst, vrees of vermijding is persisterend, en duurt meestal 6 maanden of langer
G) De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinische significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen
H) Er mag geen stoornis zijn in het vermogen sociaal te functioneren, bv ASS
SELECTIEF MUTISME
A) Consistent niet spreken in sociale situaties waarin van het kind verwacht wordt te spreken (bijvoorbeeld op school), ondanks het kunnen spreken in andere situaties
B) De stoornis staat het bereiken van resultaten in opleiding of beroep in de weg of belemmert de sociale communicatie
C) De duur van de stoornis is ten minste één maand
D) Het er niet in slagen om te spreken is niet het gevolg van een gebrek aan kennis van de gesproken taal die in de sociale situatie vereist wordt
E) De stoornis is niet eerder toe te schrijven aan een communicatiestoornis (bv. stotteren) en komt niet uitsluitend voor in het beloop van een autismespectrumstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis
GEGENERALISEERDE ANGSTSTOORNIS
A) Buitensporige angst voor en bezorgdheid(bange voorgevoelens) over twee (of meer) activiteitsgebieden of gebeurtenissen (zoals gezin, gezondheid, schoolprestaties)
B) Buitensporige angst voor en bezorgdheid vaker wel dan niet aanwezig en dit gedurende drie of meer maanden
C) De angst en bezorgdheid zijn geassocieerd met een of meer van de volgende zes symptomen:
- rusteloos, opgewonden zijn, opgejaagd gevoel
- snel vermoeid zijn
- zich moeilijk kunnen concentreren of zich niets herinneren
- prikkelbaarheid
- spierspanning
- slaapstoornissen (moeite met in slaap vallen of om door te slapen, of onrustige, onbevredigende slaap)
D) De angst en bezorgdheid gaan samen met een of meer van de volgende gedragingen
- duidelijke vermijding van activiteiten of gebeurtenissen met mogelijk negatieve gevolgen
- duidelijk veel tijd en energie besteden aan de voorbereiding van activiteiten of gebeurtenissen met mogelijk negatieve gevolgen
- duidelijk uitstellen van gedrag of beslissingen veroorzaakt door de zorgen die men zich maakt
- herhaaldelijk geruststelling zoeken veroorzaakt door het zich zorgen maken
E) Duidelijk significante stress door de stoornis en beperkingen in het functioneren op sociaal gebied, beroepsmatig en op andere belangrijke gebieden
Paniekaanval
Plotselinge korte periode van intense angst (piekt snel binnen 10 min) symptomen (min.4) volgens DSM
- hartklopping en/of verhoogde hartslag
- zweten
- trillen of beven
- gevoel van kortademigheid of benauwdheid
- gevoel te zullen stikken
- pijn of onbehaaglijkgevoel op de borst
- misselijkheid of buikklachten
- duizeligheid, lichtheid in het hoofd, wankel of flauwgevoel
- derealisatie-of depersonalisatiegevoelens
- angst voor controleverlies of om gek te worden
- angst om dood te gaan
- paresthesieën
- koude rilling en/of opvliegers
PANIEKSTOORNIS
A) Zowel (1) als (2):
- herhaaldelijke onverwachte paniekaanvallen
- tenminste één aanval werd, over een periode van een maand (of meer), gevolgd door:
a) voortdurende zorg weer een aanval te zullen krijgen of zorgen over de gevolgen van de aanval (bijvoorbeeld controleverlies, een hartaanval, ‘gek worden’)
b) een beduidende verandering in het gedrag ten gevolge van de aanvallen
B) De paniekaanvallen zijn niet het gevolg van de directe effecten van een psychoactief middel (bijvoorbeeld drugs, medicatie) of een algemeen medische aandoening (bijvoorbeeld hyperthyreoidie)
SPECIFIEKE FOBIE
A) Uitgesproken en aanhoudende angst die overmatig of niet realistisch is, en die opgeroepen wordt door de aanwezigheid van of in anticipatie op een specifiek voorwerp of een specifieke situatie (bijvoorbeeld vliegen, hoogte, dieren, een injectie krijgen, het zien van bloed)
B) Blootstelling aan de fobische stimulus roept altijd en onmiddellijk een angstreactie op, die in de vorm kan zijn van een situatiegebonden paniekaanval (opmerking: bij kinderen kan de angst geuit worden door huilen, driftbuien, zich stil houden, of aanklampend gedrag)
C) Het individu erkent dat de angst excessief of niet realistisch is (opmerking: dit kenmerk kan bij kinderen afwezig zijn)
D) De fobische situatie wordt vermeden, of, in andere gevallen, doorstaan met extreme angst of spanning
Beneden 18: moet minstens 6 maand bestaan
DEFINITIE SCHOOLWEIGERING
- Weigeren om regelmatig naar school te gaan, waardoor langdurige afwezigheid
- Kind blijft thuis tijdens schooluren, verbergt schoolverzuim niet
- Internaliserende problematiek verbonden met naar school gaan (angst-of stemmingsproblemen)
- Afwezigheid van gedragsproblemen
- Pogingen van ouders om kind naar school te krijgen
Comorbiditeit en differentiaal diagnose angststoornissen
Comorbiditeit:
- Andere angststoornissen (50%), inclusief posttraumatische stressstoornis en OCD
- Stemmingsstoornissen (50% voor adolescenten/20% voor kinderen)
- Externaliserendestoornissen (ODD) (hier hogere percentages voor kinderen)
- Schoolweigering is vaak secundair aan angststoornissen
Differentiaal diagnose:
- ADHD–oppositioneel gedrag (woede-aanvallen) + aandachtsproblemen gaan samen met angst!
- Sociale angst VS autisme spectrum stoornis: Kinderen met sociale angst willen wel graag contact met anderen! Kinderen met ASS hebben deze interesse vaak minder.
- Beginnende psychose: teruggetrokken gedrag
- Depressie: piekeren
- Slaapstoornissen
Etiologie angststoornissen
1) Biologische factoren
a) Genetische invloed
b) Neurobiologie en -fysiologie
- HPA-as
- Amygdala
2) Psychologische factoren
a) Temperament
- Reactiviteit: NA en PA
- Regulatie: effort control (EC) = capaciteit om actief controle te verwerven over overheersende gedrags- en emotionele processen
b) Cognitieve processen: ambigue situaties meer bedreigend interpreteren en ze hebben hier meer aandacht voor
c) Leerprocessen
- Conditionering: pavlov
- Modelling: als de ouder zich angstig gedraagt, het kind vaak ook
- Verbale informatieoverdracht: wat de ouders zeggen heeft invloed op het kind
3) Omgevingsinvloeden: bi-directionele relatie angst-gezin
Behandeling angststoornissen
1) Psycho-educatie
2) Cognitieve gedragstherapie (5G schema)
- Gedachten: formuleren helpende gedachten
- Gevoel: aandacht voor lichamelijke gewaarwording
- Doen: Exposure therapie
3) Ouderbegeleiding
4) Farmacologie
OCD
A. Aanwezigheid van obsessies (dwanggedachten), compulsies (dwanghandelingen) of beiden
(1) Obsessies:
- Recidiverende en persisterende gedachten, impulsen of voorstellingen, die gedurende bepaalde momenten als intrusief en ongewenst worden ervaren, en die bij de meeste betrokkenen angst/lijden veroorzaken
- De betrokkene probeert deze gedachten, impulsen of voorstellingen te negeren of te onderdrukken, of deze te neutraliseren met een andere gedachte of handeling(bijvoorbeeld een compulsie).
(2) Compulsies:
- Repetitieve handelingen(bv. handen wassen, ordenen, controleren) of psychische activiteiten (bv. tellen, bidden, in gedachten woorden herhalen) waartoe de betrokkene zich gedwongen voelt in reactie op een obsessie of volgens regels die rigide moeten worden toegepast.
- De handelingen of de psychische activiteiten zijn gericht op het voorkomen of verminderen van de angst of lijdensdruk, of op het voorkomen van een bepaalde gevreesde gebeurtenis of situatie; deze handelingen of psychische activiteiten hebben echter geen reëel verband met datgene wat daardoor moet worden geneutraliseerd of voorkomen, of zijn duidelijk excessief. NB Jonge kinderen kunnen niet altijd onder woorden brengen wat het doel is
B. De dwanggedachten of dwanghandelingen zijn tijdrovend (bv. Meer dan een uur per dag) of veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen
C. De symptomen kunnen niet toegeschreven worden aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of aan een andere somatische oorzaak
D. De stoornis kan niet beter verklaard worden door de symptomen van een andere psychische stoornis
Specificaties:
(1) Realiteitsbesef:
- Met goed of redelijk realiteitsbesef: betrokkene erkent dat de opvattingen die horen bij de stoornis zeker of waarschijnlijk niet waar zijn
- Met gering realiteitsbesef: betrokkene erkent… waarschijnlijk waar zijn
- Met ontbrekend realiteitsbesef/waanovertuigingen: betrokkene is er volledig van overtuigd dat de… waar zijn
(2) Tic-gerelateerd: ook actuele ticstoornis of ticstoornis in de voorgeschiedenis