A1 (Kapitel 6-10) Flashcards
Ich arbeite in einer Schule
Ik werk in een school
Ich arbeite in einem Büro
Ik werk in een kantoor
Ich arbeite in einem Restaurant
Ik werk in een restaurant
kommen
komen
ich komme
ik kom
du kommst
jij / je komt
Sie kommen
u komt
er kommt
hij komt
sie kommt
zij / ze komt
Italien
Italië
Großbritannien
Groot-Brittanië
Malaysia
Maleisië
Asien
Azië
Ich komme aus den Niederlanden
Ik kom uit Nederland
Ich bin niederländisch
Ik ben Nederlands
Er kommt aus Belgien
Hij komt uit België
Er ist belgisch
Hij is Belgisch
Ich komme aus Deutschland
Ik kom uit Duitsland
Ich bin deutsch
Ik ben Duits
Ich komme aus Frankreich
Ik kom uit Frankrijk
Ich bin französisch
Ik ben Frans
Ich komme aus der Türkei
Ich kom uit Turkije
Ich bin türkisch
Ik ben Turks
Ich komme aus England
Ik kom uit Engeland
Ich bin englisch
Ik ben Engels
wir sind
we zijn
ihr seid
jullie zijn
sie sind
ze zijn
wir kommen
wij / we komen
ihr kommt
jullie komen
sie kommen
zij / ze komen
Welche Sprachen sprichst du?
Welke talen spreek jij?
sprechen
spreken
Wir sprechen Niederländisch
Wij spreken Nederlands
ich spreche
ik spreek
du sprichst / Sie sprechen
jij / u spreekt
er spricht
hij spreekt
sie spricht
zij / ze spreekt
wir sprechen
wij / we spreken
ihr sprecht
jullie spreken
sie sprechen
zij / ze spreken
Spricht sie Deutsch?
Spreekt zij Duits?
Sprecht ihr Französisch?
Spreken jullie Frans?
Spanisch
Spaans
Sprichst du Niederländisch?
Spreek jij Nederlands?
Kommst du aus den Niederlanden?
Kom jij uit Nederland?
ein bisschen, ein wenig
een beetje
Ich verstehe das nicht
Ik begrijp het niet
Ich spreche kein …
Ik spreek geen …
Er spricht kein Niederländisch
Hij spreekt geen Nederlands
Ich spreche kein Englisch
Ik spreek geen Engels
Kannst du etwas langsamer sprechen?
Kun je wat langzamer spreken?
China
China
Dorf
dorp
England
Engeland
Deutschland
Duitsland
Frankreich
Frankrijk
Japan
Japan
kommen aus
komen uit
Stadt
stad
Türkei
Turkije
die Vereinigten Staaten
de Verenigde Staten
Woher kommst du?
Waar kom jij vandaan?
Woher kommt ihr?
Waar komen jullie vandaan?
Kaffee
koffie
Tee
thee
Zwei Kaffee, bitte
Twee koffie, alsjeblieft
bestellen
bestellen
Kann ich bestellen?
Kan ik bestellen?
Wein
wijn
Bier
bier
Vier Bier, bitte
Vier biertjes, astublieft
Brötchen
broodje
Kann ich …
Mag ik …
Kann ich bitte ein Käsebrötchen und Kaffee haben?
Mag ik een broodje kaas en koffie, alsjeblieft?
Kann ich bitte eine Tasse Tee haben?
Mag ik een kop thee, alsjeblieft?
Kann ich bitte drei Bier haben?
Mag ik drie biertjes, alstublieft?
die Rechnung
de rekening
Kann ich bitte die Rechnung haben?
Mag ik de rekening, alstublieft?
essen
eten
Er isst ein Brötchen
Hij eet een broodje
trinken
drinken
Essen
eten
Getränk
drank
Bier und Kaffee sind Essen
Bier en koffie zijn eten
Brot
brood
Kann ich bitte etwas Brot haben?
Mag ik wat brood, alstublieft?
ein Butterbrot, eine Scheibe Brot
boterham
Er isst ein Butterbrot mit Käse
Hij eet een boterham met kaas
Belag
beleg
Käse
kaas
Schinken
ham
Ich esse ein Butterbrot mit Käse und Schinken
Ik eet een boterham met kaas en ham
Obst
fruit
Gemüse
groente
Kartoffel
aardappel
Pommes
patat (NL), friet (BE)
Fleisch
vlees
Er isst kein Fleisch
Hij eet geen vlees
Fisch
vis
Eintopf aus gestampften Kartoffeln & Gemüse
stamppot
Hunger
honger
Durst
dorst
haben
hebben
Ich habe Durst
Ik heb dorst
Ich habe Hunger
Ik heb honger
lieben
houden van
Wir lieben Essen
Wij houden van eten
Liebst du Gemüse?
Houd je van groenten?
köstlich
heerlijk
lecker
lekker
ekelhaft
vies
Ich finde Schokolade köstlich
Ik vind chocolade heerlijk
Sie findet Obst lecker
Zij vindt fruit lekker
Ihr findet Gemüse ekelhaft
Jullie vinden groenten vies
Aisha liebt Pommes
Aisha houdt van patat
Ich esse gern Gemüse und Obst
Ik eet graag groenten en fruit
Ich esse gern …
Ik eet graag …
Mein Lieblingsessen ist …
Mijn lievelingseten is …
Jonas findet Kaffee ekelhaft
Jonas vindt koffie vies
Was kostet …?
Hoeveel kost …?
Was kostet der Fisch?
Hoeveel kost de vis?
Apfel
appel
Banane
banaan
einkaufen, Einkäufe machen
boodschappen doen
die Tür
de deur
teuer
duur
der Euro
de euro
günstig
goedkoop
die Küche
de keuken
die Farbe
de kleur
kaufen
kopen
kosten
kosten
die Nase
de neus
der Schlüssel
de sleutel
der Zucker
de suiker
Supermarkt
supermarkt
Tomate
tomaat
der Garten
de tuin
X
X
Das Essen ist lecker
Het eten is lekker
Die Lebensmittel sind teuer
De boodschappen zijn duur
wohnen
wonen
ich wohne
ik woon
du wohnst, Sie wohnen
jij/je woont, u woont
er/sie wohnt
hij/zij/ze woont
wir wohnen
wij wonen
ihr wohnt
jullie wonen
sie wohnen
zij/ze wonen
Ich wohne in Den Haag
Ik woon in Den Haag
Ich wohne in den Niederlanden
Ik woon in Nederland
Ich wohne in einem Dorf
Ik woon in een dorp
Ich wohne in einem Apartment
Ik woon in een appartement
Sie wohnen in der Stadt Antwerpen
Zij wonen in de stad Antwerpen
Ich wohne in der Kerkstraat
Ik woon aan de Kerkstraat
Ich wohne in der Herengracht
Ik woon aan de Herengracht
Ich wohne in der (Straßenname)
Ik woon aan de/het (straat)
Ich wohne in Hausnummer (Nummer)
Ik woon op nummer (nummer)
Ich wohne in einem Haus in der Stadt
Ik woon in een huis in de stad
15
vijftien
16
zestien
Wir wohnen in Nummer 16
Wij wonen op nummer zestien
17
zeventien
18
achttien
19
negentien
20
twintig
11
elf
12
twaalf
13
dertien
14
veertien
die Adresse
het adres
die Wohnung
het appartement
das Unternehmen
het bedrijf
ein bisschen, ein wenig
een beetje
das Haus
het huis
die Nummer
het nummer
die Straße
de straat
Wo wohnst du?
Waar woon jij?
belebt
druk
geschlossen
gesloten
groß
groot
kurz
kort
lang/groß
lang
einfach
makkelijk
schwierig
moeilijk
offen, geöffnet
open
ruhig
rustig