A1 (Kapitel 1-5) Flashcards
Freut mich!
Aangenaam!
Und du?
En jij?
Was ist mit dir?
En met jou?
Mir geht es gut
Het gaat goed
Guten Tag
Goedemiddag
Guten Morgen
Goedemorgen
Guten Abend
Goedenavond
Wie geht’s?
Hoe gaat het?
Wie heißt du?
Hoe heet je?
Hi!
Hoi!
Ich bin Lehrer
Ik ben leraar
Herr XXX
meneer xxx
Frau XXX
mevrouw xxx
Was machst du beruflich?
Wat doe jij?
Wo arbeitest du?
Waar werk jij?
Entschuldigung
sorry
Prima!
Prima!
kein Problem
geen probleem
bitte, gern geschehen
alsjeblieft, alsublieft
danke
dankjewel, dankuwel
eins
één
zwei
twee
drei
drie
vier
vier
fünf
vijf
sechs
zes
sieben
zeven
acht
acht
neun
negen
zehn
tien
null
nul
ja
ja
nein
nee
Frau, Frauen
vrouw, vrouwen
Student, Studenten
student, studenten
Anwalt, Anwälte
advocaat, advocaten
Schule
de school, scholen
Lehrer, Lehrer (pl)
leraar, leraren
Büro
kantoor
Kellner, Kellner (pl)
ober, obers
Arzt, Ärzte
dokter, dokters
Krankenhaus
ziekenhuis
Geschäft, Geschäfte/ Laden, Läden
winkel, winkels
Kellnerin
serveerster
ich bin
ik ben
du bist
jij / je bent
Sie sind
u bent
er ist
hij is
sie ist
zij / ze is
ich heiße
ik heet
du heißt
jij / je heet
Sie heißen
u heet
er heißt
hij heet
sie heißt
zij / ze heet
ich arbeite
ik werk
du arbeitest
jij / je werkt
Sie arbeiten
u werkt
er arbeitet
hij werkt
sie arbeitet
zij / ze werkt
sein
zijn
heißen
heten
arbeiten
werken
studieren
studeren
ich studiere
ik studeer
du studierst
jij / je studeert
Sie studieren
u studeert
er studiert
hij studeert
sie studiert
zij / ze studeert
Wie geht es Ihnen?
Hoe gaat het met u?