A1 (Kapitel 11-15) Flashcards
nächste, r, s
dichtstbijzijende
Wo ist der nächste Laden?
Waar is de dichtstbijzijende winkel?
Wo ist das nächste Krankenhaus?
Waar is het dichtstbijzijende ziekenhuis?
rechts abbiegen
ga rechts
links abbiegen
ga links
geradeaus
rechtdoor
bis
tot
das Rathaus
het stadhuis
die Post
het postkantoor
der Bahnhof
het treinstation
die Universität
de universiteit
das Hotel
het hotel
Stadtzentrum
het centrum
die Apotheke
de apotheek
Können Sie mir helfen?
Kunt u mij helpen?
die Mutter
de moeder
der Vater
de vader
der Sohn
de zoon
die Tochter
de dochter
Das ist …
Dit is …
die Schwester
de zus
der Bruder
de broer
verheiratet
getrouwd
geschieden
gescheiden
Meine Mutter und mein Vater sind geschieden
Mijn moeder en mijn vader zijn gescheiden
ich habe
ik heb
Ich habe drei Kinder
Ik heb drie kinderen
Ich habe zwei Schwestern
Ik heb twee zussen
du hast
jij hebt
er hat, sie hat
hij heeft, zij heeft
Mein Opa hat drei Söhne
Mijn opa heeft drie zonen
Ich habe zwei Töchter
Ik heb twee dochters
Er hat 1 Bruder
Hij heeft één broer
wir haben
wij hebben
Wir haben zwei Kinder
wij hebben twee kinderen
Wir haben keine Kinder
wij hebben geen kinderen
Habt ihr Kinder?
Hebben jullie kinderen?
Sie haben zwei Söhne
Zij hebben twee zonen
ihr habt
jullie hebben
sie haben
zij hebben
Ich habe einen Sohn und sie hat eine Tochter
Ik heb een zoon en zij heeft een dochter
die Oma
de oma
der Opa
de opa
der Hund
de hond
Meine Oma hat einen Hund
Mijn oma heeft een hond
die Katze
de kat
Mein Opa hat drei Katzen
Mijn opa heeft drie katten
mein
mijn
dein
je / jouw
sein
zijn
ihr (poss.)
haar
unser
onze
euer
jullie
deren, ihr
hun
meine Eltern
mijn ouders
deine Schwester
jouw zus
Wo arbeitet deine Schwester?
Waar werkt jouw zus?
Ist dein Bruder Student?
Is jouw broer student?
Arbeitet dein Bruder in einem Supermarkt?
Werkt jouw broer in een supermarkt?
seine Tochter
zijn dochter
Seine Tochter arbeitet in einem Büro
Zijn dochter werkt in een kantoor
Er spricht spanisch mit seinem Bruder
Hij spreekt Spaans met zijn broer
ihr Vater
haar vader
Ihr Vater wohnt in Nijmegen
Haar vader woont in Nijmegen
unsere Kinder
onze kinderen
eure Eltern
jullie ouders
Wohnen eure Eltern in den Niederlanden?
Wonen jullie ouders in Nederland?
Ist eure Tochter verheiratet?
Is jullie dochter getrouwd?
ihre (pl) Eltern
hun ouders
Die Kinder wohnen bei ihren Eltern
De kinderen wonen bij hun ouders
klein
klein
groß
groot
offen
open
ruhig
rustig
schwierig
moeilijk
kurz
kort
geschlossen
gesloten
belebt
druk
einfach
makkelijk
nicht
niet
Meine Eltern wohnen nicht in meiner Stadt
Mijn ouders wonen niet in mijn stad
kein
geen
Muriel hat keinen Bruder
Muriel heeft geen broer
Meine Schwester mag kein Gemüse
Mijn zus houdt niet van groenten
aber
maar
oder
of
die Tasche
de tas
Was ist in deiner Tasche?
Wat zit er in jouw tas?
In meiner Tasche sind mein Handy und meine Brille
In mijn tas zitten mijn mobieltje en mijn bril
die Schlüssel
de sleutels
Die Schlüssel liegen auf dem Schrank
De sleutels liggen op de kast
das Handy
het mobieltje
das Portemonnaie
de portemonnee
die Bankkarte
de pinpas
die Brille
de bril
Ihre Brille liegt auf dem Tisch
Haar bril ligt op de tafel
orange
oranje
Vorwärts orange!
Oranje boven!
weiß
wit
Seine Bankkarte ist weiß
Zijn pinpas is wit
schwarz
zwart
Ich finde deine schwarze Tasche hübsch
Ik vind jouw zwarte tas mooi
Ihr tragt ein schwarzes T-Shirt und eine weiße Tasche
Jullie dragen een zwart t-shirt en een witte tas
gelb
geel
blau
blauw
Ich will eine blaue Tasche kaufen
Ik wil een blauwe tas kopen
rot
rood
grün
groen
Seine Lieblingsfarbe ist grün
Zijn lievelingskleur is groen
braun
bruin
Ich habe eine braune Tasche
Ik heb een bruine tas
grau
grijs
Das Wetter in den Niederlanden ist oft grau
Het weer in Nederland is vaak grijs
der Tag
de dag
die Woche
de week
Montag
maandag
Dienstag
dinsdag
Am Freitag arbeite ich nicht
Op vrijdag werk ik niet
Montag esse ich Stamppot
Maandag eet ik stamppot
Mittwoch
woensdag
Donnerstag
donderdag
Freitag
vrijdag
Samstag
zaterdag
Sonntag
zondag
das Wochenende
het weekend
Januar
januari
Februar
februari
März
maart
April
april
Mai
mei
Juni
juni
Juli
juli
August
augustus
September
september
Oktober
oktober
November
november
Dezember
december
Am 25. Dezember feiern wir Weihnachten
Op 25 december vieren wij Kerstmis
Ich habe Geburtstag im Juli
Ik ben jarig in juli
Wir feiern Koningsdag am 27. April
Wij vieren Koningsdag op 27 april
Ich fahre im August in den Urlaub
Ik ga met vakantie in augustus
20
twintig
30
dertig
40
veertig
Mein Bruder ist 30 Jahre
Mijn broer is dertig jaar
50
vijftig
60
zestig
70
zeventig
Opa und Oma sind 50 Jahre verheiratet
Opa en oma zijn vijftig jaar getrouwd
80
tachtig
90
negentig
25
vijfentwintig
57
zevenenvijftig
96
zesennegentig
34
vierendertig
22
tweeëntwintig
83
drieëntachtig
42
tweeënveertig
62
tweeënzestig
73
drieënzeventig
33
drieëndertig
hundert
honderd
Meine Oma ist hundert Jahre
Mijn oma is honderd jaar
56
zesenvijftig
51
eenenvijftig
84
vierentachtig
48
achtenveertig
97
zevenennegentig
81
eenentachtig
Er ist 50 Jahre
Hij is vijftig jaar
X
X
Gehst du nach Spanien im Mai?
Ga jij naar Spanje in mei?
Geburtstag haben
jarig zijn
der Geburtstag
de verjaardag
Sander hat Geburtstag
Sander is jarig
Es ist Sanders Geburtstag
Het is de verjaardag van Sander
Wann hast du Geburtstag?
Wanneer ben jij jarig?
Wie alt bist du?
Hoe oud ben jij?
Herzlichen Glückwunsch!
Gefeliciteerd!
Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag!
Gelukkige verjaardag!
feiern
vieren
Wir feiern meinen Geburtstag in einem Restaurant
Wij vieren mijn verjaardag in een restaurant
einladen, spendieren
trakteren
der Kuchen
de taart
das Geschenk
het cadeau
die Feier
het feest
Wir feiern ihren (sg) Geburtstag
Wij vieren haar verjaardag
das Jahr
het jaar
der Monat
de maand
treffen
afspreken
Kannst du zu meiner Party kommen?
Kun jij naar mijn feestje komen?
die Einladung
de uitnodiging
Willst du …?
Wil jij …?
Könnt ihr euch morgen treffen?
Kunnen jullie morgen afspreken?
Könnt ihr euch Samstag treffen?
Kunnen jullie zaterdag afspreken?
können
kunnen
ich kann
ik kan
du kannst
jij/u kunt
er/sie/es kann
hij/zij/het kan
wir können
wij kunnen
ihr könnt
jullie kunnen
sie können
zij kunnen
Ich kann mich am Samstag nicht treffen
Ik kan zaterdag niet afspreken
Das ist eine Einladung für meine Party
Dit is een uitnodiging voor mijn feestje
Willst du dich Freitag treffen?
Wil jij vrijdag afspreken?
wollen
willen
ich will
ik wil
du willst
jij/u wilt
er/sie/es will
hij/zij/het wil
wir wollen
wij willen
ihr wollt
jullie willen
sie wollen
zij willen
Ich will Doktor sein
Ik wil dokter zijn
Wir wollen Urlaub machen
Wij willen met vakantie
Ja, sehr gern
Ja, graag
Ja, klingt toll
Ja, leuk
Ja, das ist gut
Ja, dat is goed
Nein, tut mir leid
Nee, het spijt me
Ich kann nicht
Ik kan niet
Ich feiere meinen Geburtstag
Ik vier mijn verjaardag
Wie spät ist es?
Hoe laat is het?
Es ist …..
Het is …..
Es ist drei Uhr
Het is drie uur
die Stunde
het uur
Um neun Uhr ist der Laden geöffnet
Om negen uur is de winkel open
zwei Uhr
twee uur
fünf Uhr
vijf uur
neun Uhr
negen uur
zwölf Uhr
twaalf uur
halbe Stunde
half uur
In einer halben Stunde gehen wir essen
Om een half uur gaan wij eten
Es ist halb fünf
Het is half vijf
2:30
half drie
5:30
half zes
9:30
half tien
12:30
half één
Wir essen um 7 Uhr
Wij eten om zeven uur
Esther feiert ihren Geburtstag um neun Uhr
Esther viert haar verjaardag om negen uur
Der Unterricht beginnt um 10 Uhr
Det les begint om tien uur
Er isst um acht Uhr
Hij eet om acht uur
Es ist halb zwölf
Het is half twaalf
heute
vandaag
Kann ich heute um acht Uhr einen Tisch reservieren?
Kan ik vandaag om acht uur een tafel reserveren?
gestern
gisteren
morgen
morgen
Ist der Laden morgen offen?
Is de winkel morgen open?
vorgestern
eergisteren
übermorgen
overmorgen
Mein Freund hat übermorgen Geburtstag
Mijn vriend is overmorgen jarig
der Tag
de dag
die Nacht
de nacht
der Morgen
de morgen, de ochtend
der Nachmittag
de middag
der Abend
de avond
morgens
’s morgens
Er arbeitet immer morgens
Hij werkt altijd ‘s morgens
nachmittags
’s middags
Die Feier ist nachmittags
Het feest is ‘s middags
abends
’s avonds
Willst du dich abends treffen?
Wil jij ‘s avonds afspreken?
Ich arbeite nachmittags
Ik werk ‘s middags
Wir arbeiten von morgens bis abends
Wij werken van ‘s morgens tot ‘s avonds
Morgens esse ich ein Butterbrot mit Käse und abends esse ich Stamppot
’s Morgens eet ik een boterham met kaas en ‘s avonds eet ik stamppot
Mittags arbeite ich in einem Restaurant
’s Middags werk ik in een restaurant
morgen früh
morgenochtend
morgen Nachmittag
morgenmiddag
morgen Abend
morgenavond
morgen Nacht
morgennacht
gestern Morgen
gister(en)ochtend
gestern Nachmittag
gister(en)middag
gestern Abend
gister(en)avond
gestern Nacht
gister(en)nacht
Wir fahren morgen Nachmittag nach Den Haag
Wij gaan morgenmiddag naar Den Haag
Die Feier ist morgen Abend
Het feest is morgenavond
heute Morgen
vanochtend, vanmorgen
heute Nachmittag
vanmiddag
heute Abend
vanavond
heute Nacht
vannacht
Kannst du heute zum Büro kommen?
Kun jij vandaag naar het kantoor komen?
Um wie viel Uhr ist die Feier morgen Abend?
Hoe laat is het feest morgenavond?
Heute arbeite ich nicht
Vandaag werk ik niet
Ist der Laden morgen früh offen?
Is de winkel open morgenochtend?
Es ist sechs Uhr morgens
Het is zes uur ‘s morgens
Was machst du heute Abend?
Wat doe jij vanavond?
aufwachen
wakker worden
Hugo wacht um 7 Uhr auf
Hugo wordt om 7 uur wakker
aufstehen
opstaan
Um 7 Uhr wacht David auf
Om zeven uur wordt David wakker
David steht um 7 Uhr auf
David staat om zeven uur op
Um 7 Uhr steht David auf
Om 7 uur staat David op
Um 6 Uhr stehe ich auf
Om zes uur sta ik op
Zähne putzen
tanden poetsen
Ich putze meine Zähne jeden Tag
Ik poets mijn tanden elke dag
duschen
een douche nemen
Sie duscht und putzt sich die Zähne
Zij neemt een douche en poetst haar tanden
frühstücken
ontbijten
Frühstückst du jeden Morgen?
Ontbijt jij elke ochtend?
zur Arbeit gehen
naar het werk gaan
Ich gehe heute nicht zur Arbeit
Ik ga vandaag niet naar het werk
zu Mittag essen
lunchen
Willst du heute zusammen Mittag essen?
Wil je vandaag samen lunchen?
nach Hause gehen
naar huis gaan
Um 10 Uhr abends gehe ich nach Hause
Om tien uur ‘s avonds ga ik naar huis
kochen
koken
Mein Freund kocht lecker Essen heute Abend
Mijn vriend kookt lekker eten vanavond
Hilde kocht heute Abend Spaghetti
Hilde kookt vanavond spaghetti
fernsehen
tv kijken
Wir schauen abends immer fern
Wij kijken ‘s avonds altijd tv
schlafen gehen
gaan slapen
Wie spät gehst du normalerweise schlafen?
Hoe laat ga jij gewoonlijk slapen?
Ich dusche
Ik neem een douche
Du kochst das Essen
Jij kookt het eten
Er geht zur Arbeit
Hij gaat naar het werk
Sie geht um 10 Uhr schlafen
Zij gaat slapen om tien uur
Wir frühstücken morgens nicht
Wij ontbijten ‘s morgens niet
Mittags geht er nach Hause
’s Middags gaat hij naar huis