Brainscape's Knowledge GenomeTM

Browse over 1 million classes created by top students, professors, publishers, and experts.


See full index

NL - Busuu > A1 (Kapitel 16-21) > Flashcards

A1 (Kapitel 16-21) Flashcards

1
Q

Wie oft…?

A

Hoe vaak…?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wie oft kochst du?

A

Hoe vaak kook jij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

oft

A

vaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

jede/r/s

A

elke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ich koche jeden Tag

A

Ik kook elke dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

immer

A

altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ich arbeite immer am Wochenende

A

Ik werk altijd in het weekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

manchmal

A

soms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ich frühstücke manchmal nicht

A

Ik ontbijt soms niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nie

A

nooit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ich schaue nie fern

A

Ik kijk nooit tv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ich arbeite nie am Sonntag

A

Ik werk nooit op zondag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Er kocht manchmal Stamppot

A

Hij kookt soms stamppot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Am Wochenende gucke ich immer fern

A

In het weekend kijk ik altijd tv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Morgens putze ich meistens meine Zähne

A

’s Ochtends poets ik meestal mijn tanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mein Bruder arbeitet manchmal am Samstag

A

Mijn broer werkt soms op zaterdag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ich wache immer um 8 Uhr auf

A

Ik word altijd om 8 uur wakker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Abends nehme ich oft eine Dusche

A

’s Avonds neem ik vaak een douche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

meistens

A

meestal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wir essen meistens Pizza am Freitag

A

Wij eten meestal pizza op vrijdag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

selten

A

zelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Meine Schwester trinkt selten Wein

A

Mijn zus drinkt zelden wijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ich esse oft Stamppot

A

Ik eet vaak stamppot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Um 14 Uhr esse ich manchmal Mittag mit meiner Mutter

A

Om 14 uur eet ik soms lunch met mijn moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

die Mahlzeit

A

de maaltijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wir essen abends meistens eine warme Mahlzeit

A

Wij eten ‘s avonds meestal een warme maaltijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

das Frühstück

A

het ontbijt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

das Mittagessen

A

de lunch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

frühstücken

A

ontbijten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

zu Mittag essen

A

lunchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

die Schokostreusel

A

de hagelslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Floris isst manchmal ein Butterbrot mit Schokostreuseln zum Frühstück

A

Floris eet soms een boterham met hagelslag als ontbijt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

das Abendessen

A

het avondeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Um wie viel Uhr gibt es Abendessen? - Um sechs Uhr

A

Hoe laat is het avondeten? - Om zes uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

kalt

A

koud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

warm

A

warm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Mittags essen wir meistens eine kalte Mahlzeit

A

’s Middags eten we meestal een koude maaltijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

die Nachspeise

A

het toetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Mein Opa isst immer eine Nachspeise nach dem Abendessen

A

Mijn opa eet altijd een toetje na het avondeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

In den Niederlanden essen die Menschen mittags meistens eine kalte Mahlzeit: sie essen meistens Brot

A

In Nederland eten mensen ‘s middags meestal een koude maaltijd: ze eten meestal brood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Zum Mittagessen isst sie manchmal ein Butterbrot mit Schokostreuseln

A

Als lunch eet ze soms een boterham met hagelslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Morgens esse ich meistens belegtes Brot

A

’s Morgens eet ik meestal brood met beleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Daan trinkt meistens Kaffee oder Tee, aber manchmal auch Milch

A

Daan drinkt meestal koffie of thee, maar soms ook melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Ik esse meistens Mittag zwischen 12 Uhr und halb eins

A

Ik lunch meestal tussen 12.00 uur en half één

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Daan isst selten eine warme Mahlzeit zum Mittagessen

A

Daan eet zelden een warme maaltijd als lunch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Abend esse ich eine warme Mahlzeit

A

’s Avonds eet ik een warme maaltijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Zur warmen Mahlzeit trinke ich meistens Wasser, aber im Restaurant trinke ich of Wein oder Bier

A

Bij de warme maaltijd drink ik meestal water, maar op restaurant drink ik vaak wijn of bier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Ich esse abends meistens zwischen 17 und 19 Uhr

A

Ik eet ‘s avonds meestal tussen 17 en 19 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Der Nachtisch ist oft Obst

A

Het toetje is vaak fruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Ich trinke morgens meistens Kaffee oder Tee, aber manchmal auch Milch

A

Ik drink ‘s morgens meestal koffie of thee, maar soms ook melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Ich trinke selten Bier

A

Ik drink zelden bier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

nächste, nächster, nächstes

A

volgend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Nächste Woche fahren wir in den Urlaub

A

Volgende week gaan we op vakantie

54
Q

letzte, letzter, letztes

55
Q

Letzten Monat hatte ich Geburtstag

A

Vorige maand was ik jarig

56
Q

letztes Jahr

A

vorig jaar

57
Q

nächstes Jahr

A

volgend jaar

58
Q

letztes Wochenende

A

vorig weekend

59
Q

nächstes Wochenende

A

volgend weekend

60
Q

letzte Woche

A

vorige week

61
Q

nächste Woche

A

volgende week

62
Q

letzten Monat

A

vorige maand

63
Q

nächsten Monat

A

volgende maand

64
Q

Nächstes Wochenende fahre ich nach London

A

Volgend weekend ga ik naar Londen

65
Q

gleich, bald

66
Q

Wir gehen bald nach Hause

A

We gaan zo meteen naar huis

67
Q

später, nachher

68
Q

Gehst du gleich zur Arbeit?

A

Ga je straks naar het werk?

69
Q

Paul isst später mit Jimmy Mittag

A

Paul luncht straks met Jimmy

70
Q

Sie geht gleich zur Arbeit

A

Zij gaat zo meteen naar het werk

71
Q

jetzt

72
Q

Ich gehe jetzt duschen

A

Ik neem nu een douche

73
Q

im Moment

A

op dit moment

74
Q

Im Moment habe ich keine Arbeit

A

Op dit moment heb ik geen werk

75
Q

vor

76
Q

Ich putze meine Zähne bevor ich schlafen gehe

A

Ik poets mijn tanden voor ik ga slapen

77
Q

nach

78
Q

Nach der Arbeit gehe ich zum Supermarkt

A

Na het werk ga ik naar de supermarkt

79
Q

früh

80
Q

Sie steht meistens früh auf

A

Zij staat meestal vroeg op

81
Q

spät

82
Q

Am Wochenende geht er spät schlafen

A

In het weekend gaat hij laat slapen

83
Q

Nächsten Monat habe ich Urlaub

A

Volgende maand heb ik vakantie

84
Q

Wir gehen früh schlafen

A

We gaan vroeg slapen

85
Q

Stehst du immer früh auf?

A

Sta jij altijd vroeg op?

86
Q

Elise arbeitet im Moment in einem Hotel

A

Elise werkt op dit moment in een hotel

87
Q

Er geht spät schlafen

A

Hij gaat laat slapen

88
Q

Kommst du nachher zum Essen?

A

Kom je straks eten?

89
Q

Ich gehe später zum Supermarkt

A

Ik ga straks naar de supermarkt

90
Q

Morgen treffe ich mich mit Freunden

A

Morgen spreek ik met vrienden af

91
Q

Morgen werde ich mich mit Freunden treffen

A

Morgen ga ik met vrienden afspreken

92
Q

Am Montag werde ich bei Mia essen

A

Op maandag ga ik bij Mia eten

93
Q

Morgen wird das Mädchen seinen Geburtstag feiern

A

Morgen gaat het meisje haar verjaardag vieren

94
Q

ich werde arbeiten

A

ik ga werken

95
Q

er/sie wird studieren

A

hij / zij gaat studeren

96
Q

wir/ihr/sie werden essen

A

wij/jullie/zij gaan eten

97
Q

ich werde heute Abend fernsehen

A

Ik ga vanavond TV kijken

98
Q

Meine Freundin wird übermorgen für mich kochen

A

Mijn vriendin gaat overmorgen voor mij koken

99
Q

An meinem Geburtstag werde ich viele Süßigkeiten essen

A

Op mijn verjaardag ga ik veel snoep eten

100
Q

Du wirst dieses Wochenende mit deinen Freunden viel Bier trinken

A

Jij gaat dit weekend met jouw vrienden veel bier drinken

101
Q

Ich werde nächste Woche Niederländisch studieren

A

Ik ga volgende week Nederlands studeren

102
Q

Harry fährt morgen in den Urlaub

A

Harry gaat morgen op vakantie

103
Q

Es ist acht Uhr abends

A

Het is acht uur ‘s avonds

104
Q

Viertel vor

A

kwart voor

105
Q

wir treffen uns um Viertel vor zehn

A

we spreken om kwart voor tien af

106
Q

Viertel nach

A

kwart over

107
Q

Der Film fängt um Viertel nach acht an

A

De film begint om kwart over acht

108
Q

Es ist Viertel nach 5

A

Het is kwart over vijf

109
Q

Um Viertel vor sieben werden wir essen

A

Om kwart voor zeven gaan we eten

110
Q

Es ist fünf vor 3

A

Het is vijf voor drie

111
Q

Es ist zwanzig nach 7

A

Het is twintig over zeven

112
Q

Um zehn vor halb 12 werden wir einkaufen gehen

A

Om tien voor half twaalf gaan we boodschappen doen

113
Q

Um zehn nach halb 5 treffen wir uns an dem Café

A

Om tien over half vijf spreken we bij het café af

114
Q

Sie steht zwanzig Minuten später auf

A

Ze staat twintig minuten later op

115
Q

Elisabeth geht um Viertel vor acht zur Arbeit

A

Elisabeth gaat om kwart voor acht naar het werk

116
Q

Sie sprechen eine halbe Stunde über ihr (pl) Wochenende

A

Ze praten een half uur over hun weekend

117
Q

Um zehn nach 12 geht sie Mittag essen

A

Om tien over twaalf gaat ze lunchen

118
Q

Um Viertel nach 5 geht sie nach Hause

A

Om kwart over vijf gaat ze naar huis

119
Q

Sie gehen etwas trinken und um zwanzig nach 7 gehen sie Essen in einem Restaurant

A

Ze gaan wat drinken en om twintig over zeven gaan ze eten in een restaurant

120
Q

Um zehn vor 10 fährt Elisabeth mit dem Fahrrad nach Hause

A

Om tien voor tien gaat Elisabeth naar huis met de fiets

121
Q

Sie putzt ihre Zähne und um Viertel nach 11 geht sie schlafen

A

Ze poetst haar tanden en om kwart over elf gaat ze slapen

122
Q

Was sollen/werden wir machen?

A

Wat gaan we doen?

123
Q

Wir können in die Stadt gehen

A

We kunnen naar de stad

124
Q

Willst du dich gerne mit mir treffen?

A

Wil je graag afspreken?

125
Q

Dann bin ich im Büro, daher kann ich nicht

A

Dan ben ik op kantoor dus kan ik niet

126
Q

Bis morgen!

A

Tot morgen!

127
Q

Morgens frühstücke ich nicht, aber mittags esse ich früh zu Mittag

A

’s Ochtends ontbijt ik niet, maar ‘s middags lunch ik vroeg

128
Q

nach (zeitlich)

129
Q

Fährst du später oder heute Abend nach Amsterdam?

A

Ga je straks of vanavond naar Amsterdam?

130
Q

Ich schaue nach der Arbeit fern

A

Ik kijk tv na het werk

131
Q

nach (örtlich)

132
Q

Um wie viel Uhr geht Hans nächste Woche zu seiner Arbeit?

A

Hoe laat gaat Hans folgende week naar zijn werk?

NL - Busuu (4 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2025 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions