A1 (Kapitel 16-21) Flashcards
Wie oft…?
Hoe vaak…?
Wie oft kochst du?
Hoe vaak kook jij?
oft
vaak
jede/r/s
elke
Ich koche jeden Tag
Ik kook elke dag
immer
altijd
Ich arbeite immer am Wochenende
Ik werk altijd in het weekend
manchmal
soms
Ich frühstücke manchmal nicht
Ik ontbijt soms niet
nie
nooit
Ich schaue nie fern
Ik kijk nooit tv
Ich arbeite nie am Sonntag
Ik werk nooit op zondag
Er kocht manchmal Stamppot
Hij kookt soms stamppot
Am Wochenende gucke ich immer fern
In het weekend kijk ik altijd tv
Morgens putze ich meistens meine Zähne
’s Ochtends poets ik meestal mijn tanden
Mein Bruder arbeitet manchmal am Samstag
Mijn broer werkt soms op zaterdag
Ich wache immer um 8 Uhr auf
Ik word altijd om 8 uur wakker
Abends nehme ich oft eine Dusche
’s Avonds neem ik vaak een douche
meistens
meestal
Wir essen meistens Pizza am Freitag
Wij eten meestal pizza op vrijdag
selten
zelden
Meine Schwester trinkt selten Wein
Mijn zus drinkt zelden wijn
Ich esse oft Stamppot
Ik eet vaak stamppot
Um 14 Uhr esse ich manchmal Mittag mit meiner Mutter
Om 14 uur eet ik soms lunch met mijn moeder
die Mahlzeit
de maaltijd
Wir essen abends meistens eine warme Mahlzeit
Wij eten ‘s avonds meestal een warme maaltijd
das Frühstück
het ontbijt
das Mittagessen
de lunch
frühstücken
ontbijten
zu Mittag essen
lunchen
die Schokostreusel
de hagelslag
Floris isst manchmal ein Butterbrot mit Schokostreuseln zum Frühstück
Floris eet soms een boterham met hagelslag als ontbijt
das Abendessen
het avondeten
Um wie viel Uhr gibt es Abendessen? - Um sechs Uhr
Hoe laat is het avondeten? - Om zes uur
kalt
koud
warm
warm
Mittags essen wir meistens eine kalte Mahlzeit
’s Middags eten we meestal een koude maaltijd
die Nachspeise
het toetje
Mein Opa isst immer eine Nachspeise nach dem Abendessen
Mijn opa eet altijd een toetje na het avondeten
In den Niederlanden essen die Menschen mittags meistens eine kalte Mahlzeit: sie essen meistens Brot
In Nederland eten mensen ‘s middags meestal een koude maaltijd: ze eten meestal brood
Zum Mittagessen isst sie manchmal ein Butterbrot mit Schokostreuseln
Als lunch eet ze soms een boterham met hagelslag
Morgens esse ich meistens belegtes Brot
’s Morgens eet ik meestal brood met beleg
Daan trinkt meistens Kaffee oder Tee, aber manchmal auch Milch
Daan drinkt meestal koffie of thee, maar soms ook melk
Ik esse meistens Mittag zwischen 12 Uhr und halb eins
Ik lunch meestal tussen 12.00 uur en half één
Daan isst selten eine warme Mahlzeit zum Mittagessen
Daan eet zelden een warme maaltijd als lunch
Abend esse ich eine warme Mahlzeit
’s Avonds eet ik een warme maaltijd
Zur warmen Mahlzeit trinke ich meistens Wasser, aber im Restaurant trinke ich of Wein oder Bier
Bij de warme maaltijd drink ik meestal water, maar op restaurant drink ik vaak wijn of bier
Ich esse abends meistens zwischen 17 und 19 Uhr
Ik eet ‘s avonds meestal tussen 17 en 19 uur
Der Nachtisch ist oft Obst
Het toetje is vaak fruit
Ich trinke morgens meistens Kaffee oder Tee, aber manchmal auch Milch
Ik drink ‘s morgens meestal koffie of thee, maar soms ook melk
Ich trinke selten Bier
Ik drink zelden bier
nächste, nächster, nächstes
volgend
Nächste Woche fahren wir in den Urlaub
Volgende week gaan we op vakantie
letzte, letzter, letztes
vorig
Letzten Monat hatte ich Geburtstag
Vorige maand was ik jarig
letztes Jahr
vorig jaar
nächstes Jahr
volgend jaar
letztes Wochenende
vorig weekend
nächstes Wochenende
volgend weekend
letzte Woche
vorige week
nächste Woche
volgende week
letzten Monat
vorige maand
nächsten Monat
volgende maand
Nächstes Wochenende fahre ich nach London
Volgend weekend ga ik naar Londen
gleich, bald
zo meteen
Wir gehen bald nach Hause
We gaan zo meteen naar huis
später, nachher
straks
Gehst du gleich zur Arbeit?
Ga je straks naar het werk?
Paul isst später mit Jimmy Mittag
Paul luncht straks met Jimmy
Sie geht gleich zur Arbeit
Zij gaat zo meteen naar het werk
jetzt
nu
Ich gehe jetzt duschen
Ik neem nu een douche
im Moment
op dit moment
Im Moment habe ich keine Arbeit
Op dit moment heb ik geen werk
vor
voor
Ich putze meine Zähne bevor ich schlafen gehe
Ik poets mijn tanden voor ik ga slapen
nach
na
Nach der Arbeit gehe ich zum Supermarkt
Na het werk ga ik naar de supermarkt
früh
vroeg
Sie steht meistens früh auf
Zij staat meestal vroeg op
spät
laat
Am Wochenende geht er spät schlafen
In het weekend gaat hij laat slapen
Nächsten Monat habe ich Urlaub
Volgende maand heb ik vakantie
Wir gehen früh schlafen
We gaan vroeg slapen
Stehst du immer früh auf?
Sta jij altijd vroeg op?
Elise arbeitet im Moment in einem Hotel
Elise werkt op dit moment in een hotel
Er geht spät schlafen
Hij gaat laat slapen
Kommst du nachher zum Essen?
Kom je straks eten?
Ich gehe später zum Supermarkt
Ik ga straks naar de supermarkt
Morgen treffe ich mich mit Freunden
Morgen spreek ik met vrienden af
Morgen werde ich mich mit Freunden treffen
Morgen ga ik met vrienden afspreken
Am Montag werde ich bei Mia essen
Op maandag ga ik bij Mia eten
Morgen wird das Mädchen seinen Geburtstag feiern
Morgen gaat het meisje haar verjaardag vieren
ich werde arbeiten
ik ga werken
er/sie wird studieren
hij / zij gaat studeren
wir/ihr/sie werden essen
wij/jullie/zij gaan eten
ich werde heute Abend fernsehen
Ik ga vanavond TV kijken
Meine Freundin wird übermorgen für mich kochen
Mijn vriendin gaat overmorgen voor mij koken
An meinem Geburtstag werde ich viele Süßigkeiten essen
Op mijn verjaardag ga ik veel snoep eten
Du wirst dieses Wochenende mit deinen Freunden viel Bier trinken
Jij gaat dit weekend met jouw vrienden veel bier drinken
Ich werde nächste Woche Niederländisch studieren
Ik ga volgende week Nederlands studeren
Harry fährt morgen in den Urlaub
Harry gaat morgen op vakantie
Es ist acht Uhr abends
Het is acht uur ‘s avonds
Viertel vor
kwart voor
wir treffen uns um Viertel vor zehn
we spreken om kwart voor tien af
Viertel nach
kwart over
Der Film fängt um Viertel nach acht an
De film begint om kwart over acht
Es ist Viertel nach 5
Het is kwart over vijf
Um Viertel vor sieben werden wir essen
Om kwart voor zeven gaan we eten
Es ist fünf vor 3
Het is vijf voor drie
Es ist zwanzig nach 7
Het is twintig over zeven
Um zehn vor halb 12 werden wir einkaufen gehen
Om tien voor half twaalf gaan we boodschappen doen
Um zehn nach halb 5 treffen wir uns an dem Café
Om tien over half vijf spreken we bij het café af
Sie steht zwanzig Minuten später auf
Ze staat twintig minuten later op
Elisabeth geht um Viertel vor acht zur Arbeit
Elisabeth gaat om kwart voor acht naar het werk
Sie sprechen eine halbe Stunde über ihr (pl) Wochenende
Ze praten een half uur over hun weekend
Um zehn nach 12 geht sie Mittag essen
Om tien over twaalf gaat ze lunchen
Um Viertel nach 5 geht sie nach Hause
Om kwart over vijf gaat ze naar huis
Sie gehen etwas trinken und um zwanzig nach 7 gehen sie Essen in einem Restaurant
Ze gaan wat drinken en om twintig over zeven gaan ze eten in een restaurant
Um zehn vor 10 fährt Elisabeth mit dem Fahrrad nach Hause
Om tien voor tien gaat Elisabeth naar huis met de fiets
Sie putzt ihre Zähne und um Viertel nach 11 geht sie schlafen
Ze poetst haar tanden en om kwart over elf gaat ze slapen
Was sollen/werden wir machen?
Wat gaan we doen?
Wir können in die Stadt gehen
We kunnen naar de stad
Willst du dich gerne mit mir treffen?
Wil je graag afspreken?
Dann bin ich im Büro, daher kann ich nicht
Dan ben ik op kantoor dus kan ik niet
Bis morgen!
Tot morgen!
Morgens frühstücke ich nicht, aber mittags esse ich früh zu Mittag
’s Ochtends ontbijt ik niet, maar ‘s middags lunch ik vroeg
nach (zeitlich)
na
Fährst du später oder heute Abend nach Amsterdam?
Ga je straks of vanavond naar Amsterdam?
Ich schaue nach der Arbeit fern
Ik kijk tv na het werk
nach (örtlich)
naar
Um wie viel Uhr geht Hans nächste Woche zu seiner Arbeit?
Hoe laat gaat Hans folgende week naar zijn werk?
Klappt es?
Lukt het?
Nein, es klappt nicht
Nee, het lukt niet
Ja, es klappt
Ja, het lukt
Viel Spaß!
Veel plezier!
Was sagst du?
Wat zeg je?
das Kino
de bioscoop
Mein Freund und ich gehen jeden Sonntag ins Kino
Mijn vriend en ik gaan elke zondag naar de bioscoop
der Film
de film
Im Kino sehen wir uns einen neuen Film an
In de bioscoop kijken we een nieuwe film
Ich will mit dir ins Kino
Ik wil met jou naar de bioscoop
das Museum
het museum
Gehen wir ins Museum?
Gaan we naar het museum?
das Café
het café
Ich gehe heute Abend ins Kino
Ik ga naar de bioscoop vanavond
Meine Eltern gehen in ein interessantes Museum
Mijn ouders gaan naar een interessant museum
Wir gehen in das Café
We gaan naar het café
Ich gehe etwas trinken mit Freunden
Ik ga wat drinken met vrienden
Ich gehe etwas essen
Ik ga iets eten
einkaufen, shoppen
winkelen, shoppen
Ich gehe morgen shoppen
Ik ga morgen winkelen
Meine Eltern shoppen gerne in Gent
Mijn ouders winkelen graag in Gent
zusammen
samen
Gehen wir zusammen ins Kino?
Gaan we samen naar de bioscoop?
allein
alleen
Gehst du allein ins Kino?
Ga jij alleen naar de bioscoop?
Ich gehe zusammen mit meinem Schwesterchen ins Museum
Ik ga samen met mijn zusje naar het museum
Der Vater shoppt mit seinem Sohn
De vader winkelt met zijn zoon
Die Kinder gehen in der Stadt shoppen
De kinderen gaan shoppen in de stad
Ich liebe es zu shoppen
Ik houd van shoppen
Der neue Film ist sehr schön
De nieuwe film is heel mooi
Willst du mit mir in einem Café Kaffee trinken?
Wil jij met mij koffie drinken in het café?
gemütlich / nett / gesellig
gezellig
Ja, das ist nett!
Ja, gezellig!
Er möchte sich nett im Café De Beurs treffen
Hij wil gezellig in café De Beurs afspreken
De Waag ist ein gemütliches Restaurant
De Waag is een gezellig restaurant
die Familie besuchen
familie bezoeken
Spiele spielen
spelletjes spelen
zusammen Kaffee trinken
samen koffie drinken
Elisa besucht ihren Vater am Montag im Krankenhaus
Elisa bezoekt haar vader op maandag in het ziekenhuis
Nächste Woche besuchen wir Gent
Volgende week bezoeken we Gent
das Spiel
het spel, het spelletje
Was ist dein Lieblingsspiel?
Wat is jouw favoriete spel?
spielen
spelen
Die Kinder spielen nicht gerne Hockey
De kinderen spelen niet graag hockey
das Buch
het boek
Die Kinder finden das Buch toll
De kinderen vinden het boek leuk
lesen
lezen
Jan liest gerne schwierige Bücher
Jan leest graag moeilijke boeken
Ich lese ein Buch
Ik lees een boek
Du/er/sie liest ein Buch
Jij/hij/zij leest een boek
Wir lesen ein Buch
Wij lezen een boek
Sie liest gerne ein Buch am Wochenende
Zij leest graag een boek in het weekend
zum Abendessen ausgehen
uit eten gaan
Ich gehe gerne mit meinen Freundinnen aus zum Essen
Ik ga graag met mijn vriendinnen uit eten
Die Männer gehen jeden Mittwoch aus zum Essen
De mannen gaan iedere woensdag uit eten
Ich lese jede Woche ein neues Buch
Ik lees elke week een nieuw boek
Das Kind besucht einen Freund
Het kind bezoekt een vriend
Welches Buch liest du gerne?
Welk boek lees jij graag?
Ich esse gerne …
Ik eet graag …
ich würde gerne …
ik wil graag …
nett, schön, lustig, toll
leuk
mögen, gefallen, toll finden
leuk vinden
Mir gefällt das Buch / Ich finde das Buch toll
Ik vind het boek leuk
dumm
stom
Ich finde das Spiel dumm
Ik vind het spelletje stom
schön
mooi
Meine Freunde finden den Film schön
Mijn vrienden vinden de film mooi
fein, schön, toll
fijn
Das Hotel in Deutschland ist sehr fein
Het hotel in Duitsland is heel fijn
langweilig
saai
Ich finde das Spiel sehr langweilig
Ik vind het spel heel saai
Meine Schwester findet dass es ein langweiliges Buch ist, aber ich finde es interessant
Mijn zus vindt het een saai boek, maar ik vind het interessant
Ich gucke nicht gerne fern
Ik kijk niet graag tv
Mein Opa geht nicht gerne nach Amsterdam
Mijn opa gaat niet graag naar Amsterdam
Er findet das Buch nicht toll
Hij vindt het boek niet leuk
Ich finde den Film nicht toll
Ik vind de film niet leuk
Ich esse nicht gerne Stamppot
Ik eet niet graag stamppot
Ich finde das Buch nicht langweilig
Ik vind het boek niet saai
Meine Freunde finden den Film nicht interessant
Mijn vrienden vinden de film niet interessant
Die Stadt ist nicht schön
De stad is niet mooi
Die Spiele sind nicht toll
De spelletjes zijn niet leuk
Ich gucke nie fern, ich finde fernsehen dumm
Ik kijk nooit tv, ik vind tv kijken stom
An meinem Geburtstag esse ich immer in einem sehr feinen Restaurant
Op mijn verjaardag eet ik altijd in een heel fijn restaurant
ich will
ik wil
Ich will heute Abend Stamppot essen
Ik wil vanavond stamppot eten
du willst
jij wilt
Du willst heute Essen gehen
Jij wilt vandaag uit eten gaan
er/sie will
hij/zij wil
Er will keine Spiele spielen
Hij wil geen spelletjes spelen
Sie will ihre Familie besuchen
Zij wil haar familie bezoeken
wir wollen
wij willen
Wir wollen uns nächste Woche in dem Café treffen
Wij willen volgende week in het café afspreken
ihr wollt
jullie willen
sie wollen
zij willen
Ihr wollt das Museum besuchen, aber ich will ins Kino
Jullie willen het museum bezoeken, maar ik wil naar de bioscoop
Ich will heute Abend ins Kino gehen
Ik wil vanavond naar de bioscoop gaan
Er will morgen nicht arbeiten
Hij wil morgen niet werken
Ich will in ein Restaurant gehen
Ik wil naar en restaurant gaan
Er will heute Abend nicht essen gehen
Hij wil vanavond niet uit eten gaan
Sie wollen ein interessantes Buch lesen
Zij willen een interessant boek lezen
pünktlich sein
op tijd zijn
Rik ist meistens pünktlich
Rik is meestal op tijd
zu spät sein
te laat zijn
Nele ist oft zu spät
Nele is vaak te laat
Komm herein!
Kom binnen!
der Keks
het koekje
Willst du auch einen Keks zum Kaffee?
Wil je ook een koekje bij de koffie?
müde
moe
Ich bin ein bisschen müde
Ik ben een beetje moe
Ohje, wie nervig!
Jeetje, wat vervelend!
Willst du eine Tasse Kaffee?
Wil je een kopje koffie?
Du möchtest auch einen Keks, oder?
Je wilt ook en koekje, hè?
Max und ich wollen gerne nächstes Wochenende essen gehen
Max en ik willen graag volgend weekend uit eten gaan
Also, … / Naja, …
Nou, …
Also, ich will gerne eine Tasse Kaffee
Nou, ik wil graag een kopje koffie
Naja, ich verstehe den Film nicht so ganz
Nou… ik begrijp de film niet helemaal
….., oder?
….., hè?
Der Film ist langweilig, oder?
De film is saai, hè?
Meine Güte!
Jeetje!
Meine Güte, kostet das Buch 80 Euro? Das ist teuer!
Jeetje, kost het boek 80 euro? Dat is duur!
Meine Güte, es ist schon elf Uhr!
Jeetje, het is al elf uur!
Meine Güte, die Pommes sind lecker!
Jeetje, de frieten zijn heerlijk!
Also ich hab keinen Hunger
Nou… ik heb geen honger
Die Pommes sind lecker, oder?
De frieten zijn heerlijk, hè?
Willst du noch mehr Kaffee?
Wil je nog wat koffie?
Was ist dein Lieblingssport?
Wat is je favoriete sport?
Sport machen
sporten
Meine Oma und mein Opa machen jeden Tag Sport
Mijn oma en opa sporten elke dag
Tennis ist mein Lieblingssport
Tennis is mijn favoriete sport
Mein Bruder und ich machen oft Sport
Mijn broer en ik sporten vaak
Fußball
het voetbal
Meine Schwester spielt gerne Fußball
Mijn zus speelt graag voetbal
Tennis
het tennis
Ihr (pl) Lieblingssport ist Tennis
Hun favoriete sport in tennis
Wir spielen Fußball
We spelen voetbal
Ich spiele übermorgen Fußball mit meiner Mannschaft
Ik speel overmorgen voetbal met mijn team
Basketball
het basketbal
Meine Brüder wollen morgen auf dem Platz Basketball spielen
Mijn broers willen morgen op het plein basketballen
Volleyball
het volleybal
Joana spielt jeden Mittwoch und Samstag Volleyball mit ihren Freunden
Joana speelt elke woensdag en zaterdag volleybal met haar vrienden
Fußball spielen
voetballen
Basketball spielen
basketballen
Volleyball spielen
volleyballen
Tennis spielen
tennissen
er/sie spielt Fußball
hij/zij voetbalt
er/sie spielt Basketball
hij/zij basketbalt
er/sie spielt Volleyball
hij/zij volleybalt
er/sie spielt Tennis
hij/zij tennist
Mein Schwesterchen spielt gerne Fußball und meine Brüder spielen Basketball
Mijn zusje voetbalt graag en mijn broers basketballen
Wollt ihr morgen Basketball spielen?
Willen jullie morgen volleyballen?
Spielt der Mann gerne Tennis?
Speelt de man graag tennis?
Er spielt Fußball in seiner freien Zeit
Hij voetbalt in zijn frije tijd
Ihre Tochter spielt Fußball mit Freundinnen
Haar dochter speelt voetbal met vriendinnen