A&I week 1 Flashcards

1
Q

Wat is Ordinaal

A

rangorde, je kunt er niet mee rekenen, opleidingsniveau, tevredenheid, kwalitatief, losse categorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is interval

A

je kunt er mee rekenen, kwantitatief, numeriek, temperatuur, jaartal, IQ, niet alleen hele getallen maar ook halve, geen natuurlijk nul punt (temperatuur kan niet 0 zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is Ratio

A

je kunt er mee rekenen, kwantitatief, numeriek, een natuurlijk nul punt (je kan 0 uren werken), voorbeeld: arbeidsuren, inkomen in euro’s, leeftijd in jaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is Coderen

A

toekennen van een code aan een stukje tekst, deze beschrijft in één woord wat daar staat (bijvoorbeeld bij een interview)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is open Coding, axial Coding en selective Coding

A
  1. toekennen van codes aan een stukje tekst (dit kan je met kleurtjes doen in een tekst en daar een woord aan geven, zodat je snel kan zien waar het over gaat), wat voor data heb ik verzameld?
  2. vervolgens ga je dit met elkaar vergelijken, kijk of ze hetzelfde zeggen, die codes geef je dan dezelfde naam, verschillen en overeenkomsten bekijken en gelijk te trekken en hoofdcategorie/groepjes maken
  3. niet meer bezig met coderen, de groepjes nog specifieker maken, dan ga je kijken wat zijn de codes die je hebt gegeven, hoe hangt dat met elkaar samen, hoe hangt het een samen met het ander, verbanden leggen tussen de begrippen, bijv. uitdaging, zorgt voor motivatie in mijn werk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een project

A

een eenmalig proces en groot proces, er is een begin en er komt een eind aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is een proces

A

meer cyclisch, meer in een cirkel, terugkerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is projectplanning

A

zodat alles binnen de tijd en budget wordt voltooid in drie stappen
- Maken van een productdecompositie/product breakdown structure (PBS)
- Maken van een netwerkplanning
- Maken van een strokenplanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is Product- en procesdecompositie

A

Een PBS/Productdecompositie
- Project breakdown structure (PBS)
- Producten die moeten worden opgeleverd om uiteindelijk het eindproduct tot stand te brengen
- Producten
- Hiërarchie (steeds gedetailleerder)
- Managementniveau
- Tot een eindproduct komen dmv deelproducten
Betekenissen: ovaal = externe input, parallellogram = een groep waar deelproducten onder vallen, rechthoek = deelproduct op zich -> hierdoor heb je beter en sneller overzicht op een PBS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is een projectanalyse

A

Opstellen projectplanning
- Productdecompositie = het eindproduct uit elkaar halen en kijken welke deelproducten er zijn
- Analyseren gegevens = afhankelijkheden, hoe hangen deze deelproducten samen, hoe kan je beginnen om het volgende te doen
- Netwerkplanning = kijken hoelang doe ik erover om een deelproduct te kunnen realiseren, wat betekent vertraging voor het einde van het project
- Strokenplanning = concreter maken en verantwoordelijkheden toewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is netwerkplanning

A
  • De volgorde van activiteiten die plaatsvinden
    Kritieke pad = geeft de langste route om bij het eind te komen en laat de totale doorlooptijd van een project zien, dit is belangrijk want als er iets fout gaat weet je hoelang de vertraging uiterlijk duurt, dit zal dan invloed hebben op de einddatum
    Kritieke keten = zelfde als kritieke pad, maar dan dat je problemen of vertraging kan krijgen door personeel, machines, ruimte etc.
    Beperkende stap = altijd de stap die het langste duurt moet je nemen, deze moet je delen door de normale tijd (per dag = 24 uur x 60 minuten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is een strokenplanning

A
  • Groene blokjes zijn activiteiten
  • Hoelang duren de activiteiten
  • Lengte van blokje = hoelang een activiteit duurt
  • Welke activiteit hoort bij welke persoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is procesmanagement

A
  • Terugkerende processen in een organisatie
  • Verschil met projecten: project is uniek, bedrijfsproces herhaalt zich
  • Standaardiseren
  • Voordeel: herhalende processen kunnen vastgelegd kunnen vastgelegd worden en daardoor efficiënter worden gemaakt
  • Nadeel: door standaardisatie ontstaat het risico van inertie = traagheid of passiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn bedrijfsprocessen

A
  • Terugkerende processen in een organisatie
  • Verschil met projecten: project is redelijk uniek, bedrijfsproces herhaalt zich
  • Voordeel: herhalende processen kunnen vastgelegd worden en daardoor efficiënter worden gemaakt
  • Nadeel: door standaardisatie ontstaat het risico van inertie (traagheid/passiviteit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is Flowchart Conform ISO 5807

A
  • Internationale standaard
  • Je ziet welke processen elkaar volgen en welke stappen aan elkaar verbonden zijn
  • Proces dat je vaak doet en standaardiseert kan je een flowchart van maken
  • Pil vorm zegt start of einde
  • Pijltje laat relaties zien
  • Ruit zegt een beslissing genomen moet worden, ja of nee bijv.
  • Vierkantjes geven een proces aan dat op dat moment plaats vindt
  • Parallelogram input of output (bijv. Politie bellen om te vragen wat we moeten doen)
  • Document als bijvoorbeeld een goedkeuring is en er een certificaat komt of als er een brief opgesteld moet worden (kringeltje?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar op te letten bij het maken van een flowchart?

A
  • Abstractieniveau/detailniveau (te bepalen welke mate van detail noodzakelijk is voor het uitvoeren van de gewenste analyse) -> voorbeeld: als je de noodlijn wil analyseren is elk detail van elke seconde noodzakelijk, als je de evaluatie van de mens analyseert zijn weer andere details noodzakelijk
  • Primaire (lijden direct tot het gewenste product of gewenste dienst) en secundaire (zijn ondersteunend) processen
  • Subroutines en deelprocessen
  • Bedrijfsprocessen en beleidsprocessen
17
Q

wat is procesanalyse (doelstellingen)

A

Doelstellingen procesanalyse
- Verbetering van efficiëntie -> productiviteit verhogen door slimmer te werken
- Verbetering van kwaliteit -> fout systematisch opsporen
- Meer waar voor een klant -> overbodige werkzaamheden elimineren

18
Q

wat is brutowinst

A

omzet - inkoopkosten

19
Q

wat is nettowinst

A

brutowinst – bedrijfskosten, belasting etc. (alle overige kosten)

20
Q

wat is Afschrijving berekenen per jaar

A

aanschafwaarde – restwaarde = afloswaarde : aantal jaar

21
Q

P&C cyclus

A

planning en control, plannen maken en verantwoording afleggen -> om vooruit te kijken en te sturen, om voortgang te bekijken en eventueel bij te sturen en verantwoording af te leggen
- Begroting (nadenken voor volgend jaar hoeveel geld hebben we en waar gaan we het aan uitgeven)
- Jaarrekening (jaarlijks balans en resultatenrekening, hier leg je achteraf verantwoording af bij de belasting)
- Tussenrapportages
- Voorjaarsnota (oid) (hier worden dingen over de begroting bedacht)

22
Q

Kosten: hoeveel kan een bedrijf produceren

A
  • Afhankelijk van de hoeveelheid productiefactoren
  • Productiefunctie = q = f (A,K) de productiefunctie is afhankelijk van de arbeid en het kapitaal
  • q = de maximale productie
  • A = het aantal eenheden arbeid
  • K = het aantal eenheden kapitaal
23
Q

waar zit het geld van een bedrijf nog meer in?

A

Het geld van een bedrijf zit niet alleen in het geld dat ze hebben op de bank maar ook in het gebouw etc. want als je dit verkoopt krijg je er geld voor

24
Q

Kosten en kostprijs

A
  • Vaste kosten: waarvan het totaalbedrag niet reageert op een productieverandering
  • Variabele kosten: waarvan het totaalbedrag wel reageert op een productieverandering
  • Directe kosten (kosten wat je direct hebt voor het maken van ijs)
  • Indirecte kosten (indirecte kosten -> ‘opslag’)
25
Q

Wat moet een product kosten?

A
  • Normaal gesproken: kostprijs + marge (winst)
  • In de publieke of non-profit sector is een marge niet nodig
  • De kostprijs kan op verschillende manieren berekend worden
  • Het niet altijd noodzakelijk om de ‘kostprijs’ te vragen om winst te maken
  • Etc.
26
Q

Burgerrestaurant (afhaal) wat zijn mijn kosten?

A
  • Pand = vaste kosten (niet afhankelijke kosten van klanten die langskomen)
  • Energie = vaste kosten
  • Apparatuur = vaste kosten
  • Ingrediënten = variabele kosten
  • Bakjes om te verpakken = variabele kosten
  • Scooters = vaste kosten
  • Kleding = vaste kosten
  • Loon = vaste kosten
27
Q

Variabele kosten

A
  • Proportionele variabele kosten, de variabele kosten nemen steeds met dezelfde hoeveelheid toe als productie toeneemt
    1 burger kost 1 euro
    2 burgers kosten 2 euro
    Kosten = prijs om een burger te maken
  • Degressieve variabele kosten (steeds langzamer toenemen bij toename van de productie) dit kan zijn door grotere inkopen van bijv. bonen krijg je korting
    1 burger kost 1 euro
    10 burgers kosten 9 euro
  • Progressieve variabele kosten (steeds sneller toenemen bij hogere productie) dit kan door uitzendkracht dan worden de kosten per verkocht kopje koffie duurder
    1 burger kost 1 euro
    10 burgers kosten 11 euro
28
Q

Kostprijs berekenen

A

totale kosten die je per product maakt voor het produceren of leveren van een product of dienst (materialen, ingrediënten, loonkosten, gebruik machines)
1. Variabele kosten bij elkaar optellen: 0,16 cent
2. Vaste kosten bij elkaar optellen: 2500 euro
3. Aantal producten per maand verkopen: 50 kopjes per dag, 6 dagen per week en gemiddeld 26 dagen per maand is 1300 kopjes per maand
4. Totale variabele kosten: variabele kosten zijn 0,16 cent, bij 1300 producten per maand is de totale variabele kosten 208 euro per maand
5. Totale kosten per maand: zijn de totale variabele kosten + totale vaste kosten, dus 208 + 2500 = 2708
6. De kostprijs berekenen per product: de kostprijs van een kopje koffie is de totale kosten gedeeld door het verkochte aantal kopjes, dus 2708 : 1300 = 2,08 euro per kop koffie

29
Q

Variabele kosten berekenen

A

alle bedragen die beïnvloedbaar zijn door af- of toenames in de productieomvang, hoe meer je inkoopt, hoe meer je betaalt (inkoopprijs, verzendkosten, transportkosten, importkosten)

30
Q

Vaste kosten berekenen

A

bedrijfspand, magazijn, verzekeringen, marketingbudget, auto- en reiskosten, personeelskosten

31
Q

wat is betrouwbaarheid?

A

Wat buiten de 95% valt kan toeval zijn, wat groter is, is geen toeval meer, het moet 95% betrouwbaar zijn dan weet je bijna zeker dat het geen toeval is

32
Q

wat is een causaal verband?

A

het één wordt veroorzaakt door het ander

33
Q

wat is de balans

A
  • Geeft de financiële staat van je organisatie weer
    vermogen, crediteuren, bezittingen, debiteuren, vaste activa, vlotte activa, liquide middelen
34
Q

wat is de resultatenrekening

A
  • De winst- en verliesrekening
    de kosten en opbrengsten, afschrijvingen en reserveringen
35
Q

waar kan je zien hoe goed een onderneming functioneert?

A

Af te lezen aan twee boekhoudkundige documenten:
- de balans
- de resultatenrekening

36
Q

wat is een ander woord voor coderen

A

versterkt betrouwbaarheid

37
Q

wat is Coding cyclisch

A

je begint met een bepaalde theorie (bijv. onveiligheidgevoelens) en je gaat kijken of je verschillende factoren (die onveiligheidgevoelens beïnvloeden) in je data kan herkennen -> from the data to he idea and back to other data -> data aanvullen