9 La Santé, la consultation médicale Flashcards
1
Q
douillet
A
kleinzerig
2
Q
se gratter
A
zich krabben
3
Q
accoucher
A
bevallen (van een kind)
4
Q
rhume (f)
A
verkoudheid
5
Q
se moucher
A
(zich) de neus snuiten
6
Q
éternuer
A
niezen
7
Q
tousser
A
hoesten
8
Q
toux (f)
A
hoest
9
Q
somme (f)
A
dutje (middagslaapje)
10
Q
s’évanouir
A
flauw vallen
11
Q
démanger
A
jeuken
12
Q
démangeaison (f) — de faire qqch.
A
jeuk — om iets te gaan doen
13
Q
morsure (f)
A
beet (van een hond)
14
Q
mordre
A
bijten (ook van zuur), vat krijgen op, door merg en been gaan bij
15
Q
écorcher
A
schaven, ophalen, ontvellen