11 La Vie Affective Flashcards

1
Q

éprouver = ressentir

A

gewaarworden, beleven, ervaren (van een emotie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

dissimuler

A

verbergen, versluieren, veinzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vie sentimentale (f)

A

liefdesleven (sentimental = liefdes-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

déborder

A

(1) buiten oevers treden (letterlijk)
(2) overlopen, (over-) vol zijn van, barsten van
(3) woedend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

C’est la goutte d’eau qui fait déborder le vase

A

Dat is de druppel die de emmer doet overlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

s’épanouir

A

ontluiken, opengaan, opbloeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

être gai comme un pinson

A

In opperbeste stemming zijn
(pinson = vink)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

combler

A

vervullen, tegemoet komen (aan wens, behoefte)
être comblé = helemaal tevreden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

numero porte-bonheur

A

geluksgetal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

maussade

A

chagrijnig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

peine (f)

A

(1) moeite, inspanning
(2) verdriet, kommer, smart
(3) straf (ook juridisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

à peine

A

(met pijn en moeite) nauwelijks, ter nauwer nood, bijna niet, amper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

moral (m)

A

moreel, stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

avoir le moral à zero

A

in de put zitten, down zijn, het niet meer zien zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

apaiser

A

geruststellen, bedaren, kalmeren, sussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

soutenir

A

(1) (onder)steunen, stutten, dragen
(2) helpen, bijstaan
(3) doorstaan, verdragen
(4) beweren, verdedigen, staande houden

17
Q

ils ont des atomes crochus

A

het klikt tussen hen

18
Q

fair confiance à qqn

A

vertrouwen hebben in iemand

19
Q

cordial

A

hartelijk, vriendelijk, welgemeend

20
Q

supporter

A

(1) dragen
(2) verdragen, dulden, uitstaan
(3) aanmoedigen, steunen

21
Q

animosité (f) envers qqn

A

vijandigheid, wrok, heftigheid

22
Q

brouiller

A

(1) verwarren, door elkaar halen
(2) onmin zaaien tussen

23
Q

se brouiller

A

(1) in de war raken
(2) ruzie krijgen, in onmin raken

24
Q

éloigner

A

(1) verwijderen, afwenden, afwijzen
(2) vervreemden

25
Q

blesser

A

(1) verwonden
(2) kwetsen, krenken, onaangenaam treffen

26
Q

se blesser

A

(1) zich verwonden
(2) gekwetst zijn

27
Q

amer

A

bitter, zuur, wrang

28
Q

avoir un dent contre qqn

A

wrok koesteren tegen iemand

29
Q

en vouloir a qqn

A

iemand iets kwalijk nemen

30
Q

beguin (m)

A

(1) zwak, vluchtige verliefdheid (avoir le beguin pour qqn)
(2) liefje (avoir un bequin)

31
Q

ennuyer

A

vervelen, vermoeien, hinderen

32
Q

s’ennuyer

A

(1) zich vervelen
(2) heel erg missen (+ de)

33
Q

tromper

A

(1) bedriegen, misleiden
(2) teleurstellen, niet beantwoorden aan

34
Q

se tromper

A

zich vergissen

35
Q

epris

A

(1) bezeten, bevangen, dol
(2) verliefd, stapel op

36
Q

triste a mourir

A

zielsbedroefd, ontroostbaar

37
Q

le mal du pays

A

heimwee

38
Q
A