10 Caractère et Personnalité Flashcards

1
Q

trempé

A

gestaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

effacé

A

onopvallend, op de achtergrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

mollasson (m)

A

slapjanus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

travers

A

trekje (van karakter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hardi

A

vermetel, onverschrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

lâche

A

laf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

brouillant

A

kokend, onstuimig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

capricieux

A

wispelturig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

velléitaire

A

besluiteloos, slappeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

têtu = entêté = batu

A

koppig, eigenzinnig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

opiniâtre

A

koppig, hardnekkig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fonceur

A

doorzetter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pondéré

A

nuchter, evenwichtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cassant

A

broos, bits, gebiedend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

emporté

A

opvliegend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

L’orgueil (m)

A

trots

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Par orgueil

A

Uit trots

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

se prendre pour (le chef)

A

wel menen te zijn (de baas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Pour qui te prends-tu?

A

Wie denk je wel niet te zijn?

20
Q

il ne se prend pas pour une merde / n’importe qui

A

Hij denk heel wat van zichzelf

21
Q

méprisant

A

minachtend, verachtend

22
Q

faire preuve de

A

betonen, tonen, laten zien

23
Q

étaler

A

tentoonspreiden, pronken met (negatief), openleggen (kaarten), uitsmeren (boter)

24
Q

pédant

A

betweterig, schoolmeesterig, pedant

25
Q

fanfaron (m)

A

snoever, opschepper, pocher

26
Q

frimer

A

opscheppen, zich uitsloven

27
Q

esbroufe (f)

A

kouwe kak, kouwe drukte, branie

28
Q

tatillon

A

pietluttig

29
Q

pagaille - en pagaille (f)

A

rotzooi - overhoop, door elkaar

30
Q

scrupuleux

A

gewetensvol, nauwgezet

31
Q

étourdi

A

verstrooid

32
Q

étourderie

A

onbezonnenheid, onnadenkendheid

33
Q

distrait (la distraction)

A

onoplettend (onoplettendheid, onachtzaamheid)

34
Q

foncièrement

A

door en door, in hart en nieren, volledig

35
Q

chameau (m)

A

kameel, maar ook: kreng, rotwijf, loeder, rotzak

36
Q

cruauté (f)

A

wreedheid

37
Q

friser

A

(1) krullen, kroezen
(2) naderen aan, op het randje zijn van

38
Q

attachant

A

innemend, aantrekkelijk, lief, bekoorlijk

39
Q

craquant

A

(1) knapperig
(2) jofel, tof
(3) lief, leuk, aardig

40
Q

prévenant (envers)

A

voorkomend (naar)

41
Q

canaille (m)

A

boef, uitschot, schoft

42
Q

voyou (m)

A

schoft, schooier, kwajongen

43
Q

crapule (f)

A

schoelje, schoft, smeerlap, gespuis

44
Q

intrépide

A

onverschrokken, stoutmoedig

45
Q

fignoler

A

tot in de puntjes afwerken, nauwgezet uitvoeren

46
Q

bâcler

A

afraffelen, in elkaar flansen

47
Q

farfelu

A

malloot, halvegare