4A3; 3.2: Woordjes Flashcards
1
Q
l’agriculture
A
de landbouw
2
Q
une condition physique
A
een lichamelijke conditie
3
Q
la connaissance
A
de kennis
4
Q
une conséquence
A
een gevolg
5
Q
un éleveur
A
een veehouder
6
Q
un extrait
A
een uittreksel, fragment
7
Q
la gestion
A
het beheer
8
Q
un héros
A
een held
9
Q
un indépendant
A
een zelfstandige
10
Q
un métier
A
een beroep
11
Q
une partie
A
een (onder)deel
12
Q
le sens
A
het gevoel
13
Q
une solution
A
een oplossing
14
Q
un véhicule
A
een voertuig
15
Q
attentif, attentive
A
oplettend
16
Q
futur, future
A
toekomstig
17
Q
nécessaire
A
noodzakelijk
18
Q
conduire
A
brengen
19
Q
intervenir
A
tussenkomen