4.6 Flashcards
1
Q
opruimer
A
ranger
2
Q
de spullen
A
les affaires
3
Q
denken
A
penser
4
Q
zelfs
A
même
5
Q
de richting
A
le sens
6
Q
de stijging, de klim
A
la montée
7
Q
lanceren, afvuren
A
lancer
8
Q
je zult zien
A
tu verras (voir)
9
Q
grapjes maken
A
plaisanter
10
Q
trouwens
A
d’allieurs
11
Q
belachelijk
A
ridicule
12
Q
bekennen
A
avouer
13
Q
veilig, zeker
A
sûr
14
Q
vastmaken
A
attacher
15
Q
zweren
A
jurer
16
Q
in de rij staan
A
faire la queue
17
Q
levend
A
vivant
18
Q
ongelijk hebben
A
avoir tort
19
Q
de (veiligheids)riem
A
le ceinture (de sécurité)
20
Q
het vertrek, de start
A
le départ
21
Q
nog een keer
A
encore une fois
22
Q
misselijk zijn
A
avoir mal au coeur
23
Q
inderdaad
A
effectivement
24
Q
ik kan niet meer
A
je n’en peux plus
25
Q
de speeltuin
A
le terrain de jeux
