4.2 Flashcards
FN
1
Q
ressentir
A
voelen, ervaren
2
Q
les circonstances
A
de omstandigheden
3
Q
à la fois
A
tegelijk
4
Q
accueillir
A
ontvangen
5
Q
être détendu
A
ontspannen zijn
6
Q
rassurer quelqu’un
A
iemand geruststellen
7
Q
être terrorisé
A
geterroriseerd worden, erg angstig zijn.
8
Q
avoir le trac
A
podiumvrees / plankenkoorts hebben
9
Q
en public
A
in het openbaar, met publiek
10
Q
plus … plus
A
hoe meer … des te meer
11
Q
approcher
A
dichterbij komen
12
Q
entendre
A
horen
13
Q
transpirer
A
zweten
14
Q
davantage
A
meer
15
Q
au contraire
A
daarentegen