3.1 ELEKTRONEN THEORIE Flashcards
De geladen deeltjes van een atoom zijn:
.
.
A. Positieve protonen en negatieve neutronen.
B. Positieve protonen en negatieve elektronen.
C. Positieve elektronen en negatieve neutronen
B. Positieve protonen en negatieve elektronen.
Protonen zijn positief geladen deeltjes die zich in de kern van het atoom bevinden, terwijl elektronen negatief geladen deeltjes zijn die zich in de schillen rondom de kern bevinden.
Een positief geladen ion is:
.
.
A. Een atoom met een overschot aan elektronen.
B. Een atoom met een te weinig aan protonen
C. Een atoom met een te weinig aan elektronen.
C. Een atoom met een te weinig aan elektronen.
Dit betekent dat het atoom meer protonen heeft dan elektronen.
Een negatief geladen ion is:
.
.
a. Een atoom met een overschot aan elektronen.
b. Een atoom met een te weinig aan elektronen .
c. Een atoom met een overschot aan protonen.
A. Een atoom met een overschot aan elektronen.
Dit betekent dat het atoom meer elektronen heeft dan protonen.
De kern van een atoom bestaat:
.
.
A. Alleen uit neutronen
B. Zowel uit protonen als neutronen
C. Zowel uit elektronen als protonen
B. Zowel uit protonen als neutronen.
Protonen zijn positief geladen en neutronen zijn neutraal.
Hoeveel elektronen kan elke schil van een atoom bevatten?
.
.
a. 2n2 elektronen.
b. 2n elektronen.
c. 2n4 elektronen.
a. 2n² Elektronen.
Hier is n het aantal de schil, beginnend bij 1 voor de eerste schil.
Alle atomen bevatten in hun neutrale toestand:
.
.
a. Meer protonen dan elektronen.
b. Minder protonen dan elektronen.
c. Evenveel protonen als elektronen.
c. Evenveel protonen als elektronen.
Dit zorgt ervoor dat de totale lading van het atoom neutraal is.
Atomen die één elektron hebben op de valentieschil zijn:
.
.
a. Isolatoren.
b. Halfgeleiders .
c. De beste geleiders.
c. De beste geleiders.
Deze atomen kunnen gemakkelijk elektronen afgeven en elektriciteit geleiden.
Atomen die overmatig veel elektronen bevatten op de valentieschil zijn:
.
.
a. Geleiders .
b. Isolatoren.
c. Half geleiders.
b. Isolatoren.
Deze atomen hebben een sterke neiging om hun elektronen vast te houden.
Een molecule is:
.
.
a. Het kleinste deel van een samengestelde stof met twee of meer atomen.
b. Het kleinste deel van een enkelvoudige stof met slechts één atoom.
c. Het kleinste deel van een samengestelde stof met slechts één atoom.
Het kleinste deel van een samengestelde stof met twee of meer atomen.
Moleculen kunnen uit dezelfde of verschillende atomen bestaan.
Een atoom is:
.
.
a. Het kleinste deel van een enkelvoudige stof.
b. Het kleinste deel van een samengestelde stof.
c. Het kleinste deel van een mengsel.
Het kleinste deel van een enkelvoudige stof.
Atomen zijn de bouwstenen van alle materie.
De elementen opgenomen in de ‘Tabel van Mendeljev’ hebben een:
.
.
a. Positieve lading .
b. Negatieve lading.
c. Neutrale lading.
c. Neutrale lading.
Dit betekent dat ze in hun neutrale toestand evenveel protonen als elektronen hebben.
Een anion is:
.
.
a. Een positief geladen ion dat wordt aangetrokken door de pos itieve anode.
b. Een negatief geladen ion dat wordt aangetrokken door de positieve anode .
c. Een negatief geladen ion dat wordt aangetrokken door de negatieve anode.
b. Een negatief geladen ion dat wordt aangetrokken door de positieve anode.
Anionen ontstaan wanneer een atoom elektronen opneemt.
Een kation is:
.
.
a. Een negatief geladen ion dat door de negatieve kathode wordt aangetrokken.
b. Een positief geladen ion dat door de positieve kathode wordt aangetrokken.
c. Een positief geladen ion dat door de negatieve kathode wordt aangetrokken.
c. Een positief geladen ion dat door de negatieve kathode wordt aangetrokken.
Kationen ontstaan wanneer een atoom elektronen verliest.
Wat is een valentieschil?
.
.
a. Is de buitenste schil van het atoom.
b. Is de middelste schil van het atoom.
c. Is de binnenste schil van het molecuul.
a. Is de buitenste schil van het atoom.
De valentieschil bevat de valentie-elektronen die betrokken zijn bij chemische bindingen.
Een ion is:
.
.
a. een elektrisch geladen atoom of molecuul maar kan nooit een groep van atomen zijn.
b. Een elektrisch geladen atoom of molecuul maar kan ook een groep atomen met een elektrische lading zijn.
c. een elektrisch geladen atoom of molecuul maar kan ook een groep atomen zijn zonder een elektrische lading.
b. Een elektrisch geladen atoom of molecuul maar kan ook een groep atomen met een elektrische lading zijn.
Ionen ontstaan door de winst of het verlies van elektronen.
Wat zijn valentie-elektronen?
.
.
a. Zijn elektronen die zich bevinden op de buitenste schil van een atoom.
b. Zijn elektronen die geen binding kunnen maken met andere atomen .
c. Zijn elektronen die zich kort bij de kern van het atoom bevinden.
a. Zijn elektronen die zich bevinden op de buitenste schil van een atoom.
Ze zijn belangrijk voor chemische reacties en bindingen.
Een atoom bestaat uit:
.
.
a. Een kern met daarrond schillen die de protonen bevatten.
b. Een kern met daarrond schillen die de elektronen bevatten.
c. Een kern met daarrond schillen die de neutronen bevatten
b. Een kern met daarrond schillen die de elektronen bevatten.
De kern bevat protonen en neutronen.
Als elektronen energie absorberen, dan:
.
.
a. Kunnen ze zich verplaatsen naar een andere energiebaan, of naar een hoger energieniveau.
b. Blijven de elektronen stabiel op hun energielevel verder draaien rond de kern van het atoom.
c. Kunnen ze als het ware terug in de kern van het atoom verdrongen worden.
a. Kunnen ze zich verplaatsen naar een andere energiebaan, of naar een hoger energieniveau.
Dit proces kan leiden tot excitatie van het elektron.
Wat is ionisatie?
.
.
a. Als er evenveel elektronen zijn als er protonen zijn in de kern van het atoom.
b. Teveel elektronen of te weinig elektronen t.o.v. het aantal protonen in de kern van het atoom.
c. Als er evenveel neutronen zijn als er protonen zijn in de kern van het atoom.
b. Teveel elektronen of te weinig elektronen t.o.v. het aantal protonen in de kern van het atoom.
Ionisatie leidt tot de vorming van ionen.
Elementen van een mengsel kunnen worden gescheiden met:
.
.
a. Kunnen niet gescheiden worden.
b. Chemische middelen.
c. Fysieke middelen.
c. Fysieke middelen.
Dit omvat technieken zoals filtratie en destillatie.
Elementen van een verbinding kunnen gescheiden worden:
.
.
a. Enkel met chemische middelen.
b. Enkel met fysische middelen.
c. Kunnen niet gescheiden worden.
a. Enkel met chemische middelen.
Dit vereist een chemische reactie om de elementen weer te scheiden.
Elektronen delen betekent:
.
.
a. Het ene atoom geeft weg en het andere ontvangt elektronen.
b. Meerdere atomen strijden om het meeste aantal elektronen te kunnen verwerven.
c. Het ene atoom geeft protonen weg en het andere ontvangt protonen.
a. Het ene atoom geeft weg en het andere ontvangt elektronen.
Dit is een belangrijk proces in covalente bindingen.
Elektronen die zich bevinden op de valentieschil, hebben:
.
.
a. Een sterke binding met de kern en kunnen hierdoor de schil niet gemakkelijk
verlaten .
b. Geen sterke binding met de kern en hierdoor kunnen deze elektronen gemakkelijker door de kern van het atoom worden opgenomen.
c. Geen sterke binding met de kern en kunnen hierdoor de schil gemakkelijker verlaten.
c. Geen sterke binding met de kern en kunnen hierdoor de schil gemakkelijker verlaten.
Dit maakt ze essentieel voor chemische reacties.