2e semester Flashcards

1
Q

a posteriori

A

Achteraf beschouwd. Wat na de ervaring blijkt te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

a priori

A

Voorafgaand aan de ervaring of onafhankelijk van de ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Atheïsme

A

Filosofisch standpunt dat het bestaan van God ontkent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Axioma

A

Een niet bewezen maar als grondslag aanvaarde stelling en dus onbetwijfelbaar.

Bijvoorbeeld: door twee punten kan altijd een rechte lijn gemaakt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Empirisme

A

Filosofische stroming die stelt dat alle kennis uit (zintuiglijke) ervaring stamt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Experimentele psychologie

A

Terrein binnen de psychologie dat zich richt op de basisfuncties van de hersenen die in alle gedrag een rol spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rationalisme

A

Filosofische stroming die de rede, de ratio, het verstand beschouwt als de enige bron van ware kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Representeren

A

Iemand of iets vertegenwoordigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tabula rasa

A

Het idee dat mensen worden geboren als onbeschreven blad, zonder (aangeboren) kennis en volledig afhankelijk zijn van waarneming en ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Theïsme

A

Filosofisch standpunt dat het bestaan van God vooronderstelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Abductie

A

Redeneervorm waarbij een conclusie wordt gevormd vanuit de ‘beste’ verklaring (inference to the best explanation).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Deductie

A

Redeneervorm waarbij specifieke gevallen afgeleid worden van een (algemeen geldende) hypothese of uitspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Empirische cyclus

A

Stappenplan voor een onderzoek om kennis op te doen uit ervaring. De cyclus bevat zowel een inductieve fase, waarbij theorie tot stand komt, als een deductieve fase, waarbij de theorie empirisch getoetst wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Falsificatie

A

Proces waarbij geprobeerd wordt om een hypothese of wetenschappelijke theorie door bv. een experiment of een observatie te weerleggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hypothese

A

Stelling die (nog) niet bewezen is, en die dient als uitgangspunt voor een experiment of voor een gerichte waarneming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Inductie

A

Redeneervorm waarbij vanuit een aantal bijzondere gevallen wordt vertrokken om tot een algemene conclusie of stelling te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verificatie

A

Proces waarbij nagekeken wordt of de juistheid of echtheid van iets bevestigd kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Apatheia

A
  • Komt van het Oudgriekse a, wat ‘zonder’ betekent, en pathos, wat ‘passie’ of ‘emoties’ betekent.
    => Letterlijk: zonder passies, zonder emoties.
  • Staat van kalmte, geleid door de ratio of het verstand en het afleren van emotioneel of passioneel reageren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ataraxia

A
  • Gemoedsrust; menselijke staat waarin zowel geestelijke onrust als lichamelijk ongemak afwezig is.
  • Onverstoorbare staat die zich kenmerkt door vrijheid van zorgen en onverstoorbaarheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Deugd

A
  • Positieve karaktereigenschap.
  • Iets wat goed is in moreel opzicht.
  • Volgens Aristoteles: gulden middenweg tussen het extreem van overmaat en het extreem van tekort.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Deugdzaamheid

A
  • Over goede morele karaktereigenschappen beschikken.
  • In staat zijn te weten in elke situatie de juiste handeling te doen, op de juiste moment, op de juiste manier, in de juiste hoeveelheid, voor de juiste mensen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Epicurisme

A
  • Stroming in de klassieke filosofie, gebaseerd op de leer van Epicurus over geluk.
  • Streven naar geluk: afwezigheid van psychische onrust (en lichamelijk ongemak).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hedonisme

A

Geluk definiëren in termen van hèdonè (Oudgrieks voor ‘genot’).

24
Q

Hedonistische calculus

A

Genot en pijn op kortere en langere termijn tegen elkaar afwegen.

25
Q

Stoïcijns
(In het dagelijks gebruik)

A

Onverstoorbaar, onaangedaan.

26
Q

Stoïcisme

A

Filosofische stroming gericht op de leer over geluk.

  • Leven in overeenstemming met de natuur (die ordelijk en redelijk is).
  • Leven in een staat van apatheia: staat van kalmte, geleid door de ratio of verstand door afstand te nemen van emoties en passies.
27
Q

Teleologie

A
  • Komt van het Oudgriekse τέλος (telos), wat ‘doel(eind)’ betekent, en λογος (logos), wat ‘rede’ of ‘leer’ betekent, dus leer van de doelen.
  • Wereldbeeld van de oude Grieken die veronderstelt dat elk onderdeel van de kosmos van nature een doel nastreeft dat in hem zit: vb de steen streeft naar de aarde, vuur naar de lucht, de mens streeft naar geluk.
28
Q

(Liberale) Democratie

A
  • Staatsvorm waarin de macht bij het volk ligt. Komt van het Oudgriekse δῆμος/dèmos, “volk” en κρατειν/kratein, “heersen”, dus letterlijk “volksheerschappij”.
  • Politieke staatvorm waarin wordt geregeerd door uit het volk verkozen vertegenwoordigers.
  • Een (utopisch) ideaal: een open (land)bestuursvorm waarin iedereen vrij en op gelijke voorwaarden kan deelnemen, bijdragen en stemmen.
29
Q

Apocalyps

A
  • Iets tussen een heel dramatische gebeurtenis en het einde der tijden/de ondergang van de wereld.
  • De naam van het laatste boek van de Bijbel (ook wel de Openbaring van Johannes genoemd) waarin Johannes het einde der tijden beschrijft.
30
Q

Communisme

A

Atheïstische (niet-gelovige) politieke ideologie die gericht is op gemeenschappelijk bezit van productiemiddelen en verbruiksgoederen.

31
Q

Dystopie

A
  • (Denkbeeldige) samenleving waarin men niet wil leven.
  • Een afschrikwekkend toekomstbeeld.
32
Q

Fascisme

A
  • Een totalitaire staatsvorm waarin de staat complexe identiteiten probeert te uit te wissen ten voordele van - of op zijn minst te onderwerpen aan - één specifieke nationale identiteit.
  • Totalitaire politieke stroming die vaak gepaard gaat met onderdrukking van minderheden en gekenmerkt wordt door verwerping van de democratie en een sterk nationalisme.
  • Leenwoord uit het Italiaanse ‘fascio’ wat ‘bundel’ betekent. Dit toont aan hoe fascisme het collectieve (belichaamd door de staat) veel hoger waardeert dan bijvoorbeeld individuele rechten.
33
Q

Filosoof-koning

A

Heerser die volgens Plato de ideale staat mogelijk kan maken vanwege zijn politieke en filosofische kwaliteiten

34
Q

Politè (of politeia)

A
  • Meest ideale van alle bestuursvormen volgens - Aristoteles: combinatie van aristocratie en democratie.
35
Q

Stalinisme

A

Benaming voor een radicale totalitaire variant van het communisme ten tijde van het totalitaire regime van Jozef Stalin.

36
Q

Totalitarisme

A

Politieke staatsvorm waarbij alles ondergeschikt is aan de staat (die meestal als dictatuur is ingericht) en de politiek de gehele samenleving tot in de diepste geledingen doordringt: niet enkel het gedag wordt gereguleerd, maar ook de gedachten.

37
Q

Utopie

A

Een (denkbeeldige) ideale samenleving waarin men wel zou willen wonen. Eu-topos: goede plaats.
Een onbereikbaar ideaal. Ou-topos: geen plaats.

38
Q

Maximax

A

= maximum maximorum
Het maximaliseren van het maximaal haalbare: je hoopt dat je rijkt wordt en rijk zult blijven.

Dit is de strategie van de gokker.

39
Q

Maximin

A

= maximum minimorum
Het maximaliseren van het minimaal haalbare: omdat je niet weet hoe je het zult doen wil je je kansen gaaf houden in het slechtste geval.

Dit is de strategie om de positie van de armen te verbeteren.

40
Q

Meritocratie

A

Een maatschappijmodel waarin de sociaal-economische positie van elk individu is gebaseerd op zijn of haar verdiensten.

41
Q

Minimax

A

= minimum maximorum
Het minimaliseren van het maximaal haalbare (voor tegenpartijen bij een competitie): deze regel straft de rijken omdat ze geluk hebben gehad tijdens het spel.

42
Q

Minimin

A

= minimum minimorum
Het minimaliseren van het minimaal haalbare: deze regel straft de armen omdat ze maar beter hun best hadden moeten doen tijdens het spel.

43
Q

Oorspronkelijke positie

A

= onwetende positie
Denkbeeldige situatie waarbij je je maatschappelijke positie, etniciteit, geslacht, sociale positie of levensbeschouwelijke overtuiging niet ken.

44
Q

Sluier van onwetendheid

A

Niet weten wat jouw oorspronkelijke positie is.

45
Q

Sociale rechtvaardigheid

A

Rechtvaardige verdeling van inkomen en rijkdom in de samenleving, van rechten en plichten, en van macht.

46
Q

Antropocentrisme

A
  • Wereldbeeld waarbij de mens een centrale rol toebedeeld krijgt. De mens staat hoger dan andere levensvormen.
  • Komt van het Oudgriekse antropos, wat ‘mens’ betekent.
47
Q

Biocentrisme

A
  • Wereldbeeld waarin alle levende wezens morele aandacht krijgen. Alle levende wezens zijn subjecten (hebben betekenis en een morele waarde), niet enkel de mens.
  • Komt van het Oudgriekse bios, wat ‘leven’ betekent.
48
Q

Biodiversiteit

A

Verscheidenheid aan levensvormen op onze planeet.

49
Q

Ecocentrisme

A
  • Wereldbeeld dat niet individuele levende wezens, maar het ecosysteem als geheel in het centrum plaatst. Het ecosysteem heeft waarde (moreel holisme), niet zozeer de deeltjes van het ecosysteem.
  • Komt van het Oudgriekse oikos, wat ‘huishouden’ of ‘omgeving’ betekent.
50
Q

Ecologie

A

De wetenschappen die zich buigen over omgeving, milieu, klimaat, etc.

51
Q

Ecologische voetafdruk

A

Hoeveel ruimte (grond- en wateroppervlakte) iemand inneemt mijn zijn of haar levensstandaard of consumptiegedrag.

52
Q

Ecologisme

A

De politiek-ideologische stroming die zich baseert op ecologie die pleit voor een harmonie en balans tussen mens en natuur zoals die bestond voor de industriële revolutie (eind 18e eeuw) door een radicale aanpassing van ons menselijke gedrag (minder/bewuster consumeren, groener produceren, etc.)

53
Q

Ecomodernisme

A

De politiek-ideologische stroming die zich baseert op ecologie die gelooft in de vooruitgang van wetenschap en technologie om klimaatproblemen op te lossen (bv geo-engineering). De balans waar ecologisten naar refereren is is volgens ecomodernisten een zwaar geromantiseerde visie op natuur. De natuur is immers niet harmonieus en gebalanceerd, maar is een soort jungle waar conflict heerst.

54
Q

Holisme

A

Benaderingswijze die ervan uitgaat dat binnen het geheel alles met alles verbonden is en dat de afzonderlijke delen niet los van het geheel bestudeerd kunnen worden.

55
Q

Zoöcentrisme

A
  • Wereldbeeld waarin ook dieren morele aandacht krijgen. Ook dieren zijn subjecten (hebben betekenis en een morele waarde), niet enkel de mens.
  • Komt van het Oudgriekse zoön, wat ‘dier’ betekent.