2a Bindweefsel Flashcards

1
Q

Geef meerdere functies van bindweefsel

A
  1. het lichaam beschermen tegen micro-organismen
  2. structureel framework bieden
  3. beschermen van kwetsbare organen
  4. opslaan van energie reserves
  5. ondersteunen, omringen en verbinden van verschillende typen weefsel
  6. transport van opgeloste stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef de 4 typen bindweefsel

A
  1. vezel en losmatig bindweefsel
  2. vloeibaar bindweefsel
  3. kraakbeen en been
  4. endotheel en mesotheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de cellen die worden gevonden in vezel en losmatig bindweefsel?

A

fibroblasten, fibrocyten, adipocyten, mesenchymaal cellen, macrofagen, mest cellen, lymfocyten, microfagen en melanocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een gebrek aan vitamine C in het diet gaat gepaard met de mogelijkheid om collageen te produceren door fibroblasten. Welke effect heeft dit op bindweefsel?

A

Het bindweefsel wordt slap en kwetsbaar voor schade door een verminderde collageen productie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Veel allergische mensen nemen antihistamine om symptomen te verminderen. Welke cel produceert het molecuul dat dit medicijn blokkeert?

A

Mest cellen en basofielen produceren histamine, dit blokkeert antihistamine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 2 typen bindweefsel hebben een vloeibaar matrix?

A

Bloed en lymfe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom geneest bot sneller dan kraakbeen?

A

Bot heeft een rechtstreekse bloedtoevoer en kraakbeen niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Als een persoon een hernia heeft, gekenmerkt door verplaatsing van het kraakbeenkussen tussen de wervel, welk type kraakbeen is dan beschadigd?

A

Fibreus kraakbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 typen vezel bindweefsel

A
  1. collageen bindweefsel
  2. reticulair bindweefsel
  3. elastisch bindweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

3 kenmerken van collageen bindweefsel

A
  • collageen ligt parallel, dicht op elkaar en uitgelijnd
  • opgebouwd uit tropocollageen en triple helixen
  • zorgt voor sterkte verbinding, spiertrekkingen, verminderd weerstand tussen spieren en stabiliseert de positie van botten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar vind je collageen bindweefsel?

A

pezen, tussen skeletspieren en skelet, tussen botten, ligt over spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kenmerken reticulair bindweefsel

A
  • heeft geen speciaal patroon
  • ligt om organen heen
  • zorgt voor kracht om het bij elkaar te houden en voorkomt vergroting van organen (blaas)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar vind je reticulair bindweefsel?

A

om inwendige organen heen

en periostea en perichondria, zenuw en spier omhulsels en dermis (bindweefsel onder de huid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kenmerken elastisch bindweefsel

A
  • bestaat uit microfibrillen en elastine

- stabiliseert positie, absorbeert schokken, laat expansie toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar vind je elastisch bindweefsel?

A

tussen delen van de ruggengraat, ligamenten in de penis en bloedvaat wanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waaruit bestaat de tussenstof?

A
  1. grondsubstantie (proteoglycanen & adhesive glycoproteïnen)
  2. collageen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Mesenchymaal cellen

A

Mesenchymaal cellen
• Dit zijn stamcellen en reageren op lokaal letsel of infectie door het produceren van dochtercellen die differentiëren in fibroblasten, macrofagen or andere cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Chondrocyt

A

Chondroblast: een voorloper van de chondroblast
Chondrocyt: volwassen kraakbeencel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Adipocyten

A

Adipocyten
• Dit zijn vet cellen.
• De kern, organellen en cytoplasma zijn naar 1 kant gedrukt.
• Hoeveelheid en locatie verschilt per individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Fibroblasten

A

Fibroblasten
• Zijn altijd aanwezig in de cel en hier zijn er het meest van. Deze vind je in vezelbindweefsel.
• Scheidt hyaluron (houdt epitheel cellen samen) en eiwitten uit. Zij maken samen grond substantiie. Ook scheidt het eiwitten uit die grote extracellulaire vezels maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Mesotheel cel

A

• Bekleding van buikvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Endotheel cel

A

• Wandvorming van bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

osteocyt

A
  • Osteoblast: voorloper van osteocyt & osteocyt: botcel
  • Botweefselcel: maakt been.
  • Behoudt bot matrix
  • Bevat canaliculi (uitstulpingen), hiermee heeft de cel contact met andere osteocyten.
  • Ligt rondom bloedvaten > netwerk tussen bloedvaten, intersitiële vloeistof en osteocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Macrofagen

A

Macrofagen (‘big eater’)
• Afkomstig uit bloed, verplaatsen zich naar weefsel.
• Zij eten beschadigde cellen of pathogenen die het weefsel binnen dringen.
• Als ze geactiveerd worden, laten ze chemicaliën vrij die het immuun systeem activeren en andere cellen aantrekken.
• Ze zijn niet overvloedig aanwezig, maar wel belangrijk als bescherming.
• Er zijn 2 soorten: fixed macrofagen (zijn lange periodes in een weefsel) en vrije macrofagen (bewegen tussen weefsels in ).
• Ze hebben soms specifieke namen: huid (cellen van Langerhans), lever (Kupffer), long (stofcellen), hersenen (microglia).
• Hetzelfde als monocyten uit weefsel.

25
Q

Mest cellen

A

Mest cellen
• Afkomstig uit bloed, verplaatsen zich naar weefsel.
• Cytoplasma is gevuld met histamine (komt vrij bij letsel of infecties en het stimuleert lokale ontsteking: toename bloedstroom en afname bloedklontering) en heparine. Deze stoffen zitten ook in basofielen, dit zijn bloedcellen die beschadigd weefsel binnen komen en ontsteking stimuleren. Histamine niveaus zijn normaal laag. –> Bloedvat verwijdende stoffen!
• Spelen een rol bij allergische reacties (shock op noten)

26
Q

Erythrocyten

A

Erythrocyten = rode bloedcellen.

  • Aangepast aan zuurstof transport: geen celorganellen in kern, bevatten hemoglobine
  • Aanmaak onder invloed van erythopoëtine (epo) in rode beenmerk
  • Sikkelcelanemie
27
Q

Granulocyten

A

witte bloedcellen > cellen met blaasjes. Hieronder vallen: neutrofiele, eosinofiele en basofiele granulocyten.

28
Q

Neutrofiele granulocyten

A
Neutrofiele granulocyten
	Blaasjes hebben een neutrale pH
	Granula = blaasjes
	Kern bestaat uit 3-5 lobben
	Fagocytose en doden bacteriën bij acute ontsteking.
29
Q

Eosinofiele granulocyten

A

Eosinofiele granulocyten
 Blaasjes hebben een zure pH
 2 lobbig
 Parasitaire infecties: blaasjes worden afgegeven buiten de cel om zo parasieten af te breken.

30
Q

Basofiele granulocyten

A
Basofiele granulocyten 
	Blaasjes hebben een basische pH
	Lobbige kern
	Dit is een mestcel
	Overgevoeligheidsreacties: histamine in granula  bloedvat verwijdend
31
Q

Agranulocyten

A

kan wel of geen granulocyten bevatten > cellen zonder blaasjes. Hieronder vallen lymfocyten en monocyten.

32
Q

Lymfocyten

A

Lymfocyten
 Maken B- en T-cellen
 Immunologische afweer: ze veranderen in plasma cellen, die maken anilichamen.
 Beweegt tussen weefsels.
 Snelle toename in hoeveelheid tijdens letsel.

33
Q

Monocyten

A

Monocyten (in bloed) / macrogaaf (in weefsel)
 Lichaamsvreemde stoffen opnemen & fagocytose van allerlei lichaamsvreemde stoffen
 Regulatie van immuunrespons
 Vorm afhankelijk van leeftijd (hou ouder, hoe meer hoefijzer vorm). Grote cel.

34
Q

Bloedplaatjes

A

Bloedplaatjes

  • Celfragmenten, afkomstig van megakaryoten.
  • Bevatten enzymen die een rol spelen bij bloedstolling.
35
Q

Vraag: welke uitspraak is niet juist? Neutrofiele granulocyten …

a. Spelen een rol bij het opruimen van bacteriën bij een bacteriële infectie
b. Nemen in aantal toe in het bloed bij een bacteriële infectie
c. Zijn afkomstig uit het beenmerg
d. Reguleren de immuunrespons

A

d

Vraag: welke uitspraak is niet juist? Neutrofiele granulocyten …

a. Spelen een rol bij het opruimen van bacteriën bij een bacteriële infectie
b. Nemen in aantal toe in het bloed bij een bacteriële infectie
c. Zijn afkomstig uit het beenmerg  dit geldt voor alle bloedcellen
d. Reguleren de immuunrespons dit doen ze niet, dat doen alleen T- en B-cellen.

36
Q

Kenmerken kraakbeen

A
  • De matrix is een soort gel met chondrion sulfaten, dit vormt eiwitten met de grondstof. Kraakbeencellen/ chondrocyten zijn de enige cellen in de matrix. Ze vullen kleine holtes op, genaamd lacunae.
  • Het is avasculair (geen doorbloeding), dus alle uitwisselingen vinden plaats door diffusie. Het kraakbeen is omgeven door een beschermend omhulsel/vlies, genaamd perichondrium. Dit bestaat uit 2 lagen: buitenste laag bestaat uit dense irregular bindweefsel, de binnenste laag uit cellen.
  • Het kraakbeen bevat geen zenuwelementen > hierdoor doet het geen pijn als je gewrichten beweegt.
37
Q

Op welke 2 manieren kan kraakbeen groeien?

A
  1. Intersitiele groei

2. appositionele groei

38
Q

Intersitiele groei

A

Groei van kraak been:
kraakbeen groeit van binnen uit. Cellen delen, waarbij de dochtercel nieuwe matrix uitscheidt. Je krijgt dan vorming van isogenetische groepjes cellen, ook wel chondronen genoemd.

39
Q

Appositionele groei

A

Groei van kraakbeen:
hierbij komen er nieuwe lagen kraakbeen bij het oppervlak vanuit de zijkant/appositie. Cellen differentiëren in chondroblasten, zij scheiden nieuw matrix uit. Als het matrix groter wordt, komen er meer chondroblasten= volwassene chondroblasten. Groei vanuit perichondrium.

40
Q

Typen kraakbeen

A
  1. Hyalien kraakbeen
  2. Elastisch kraakbeen
  3. Fibreus kraakbeen
41
Q

Hyalien kraakbeen

A
  • blauwachtig wit (bijna doorzichtig) kraakbeen waarvan de intercellulaire stof veel collagene en elastische vezels bevat. Kalkafzetting ontstaat vroegtijdig. Dit type komt het meest voor.
  • Locatie: tussen ribben en botten van het borstbeen, synoviale gewrichten, strottenhoofd, keelpijp.
  • Functie: zorgt voor stijf, maar flexibele ondersteuning, verlaagd weerstand tussen bot oppervlakten.
42
Q

Elastisch kraakbeen

A

 geelachtige kleur, heel flexibel, bevat veel elastische vezels.
 Locatie: oor, strotklepje, neusvleugels.
 Functie: ondersteuning, kan tegen vervorming en zal zonder schade naar de oude vorm terug gaan.

43
Q

Fibreus kraakbeen

A

 dicht opeengepakte collageenvezels.
 Locatie: knieën, schaambeenderen, ruggengraat.
 Functie: voorkomt indrukking en bot-bot contact, limiteren van bewegingen. Trekvast, drukbestendig, geeft soepele botverbinding.

44
Q

Eigenschappen been

A
  • Afkomstig van mesenchym en osteoprogenitor cellen > zij maken osteoblasen.
  • Cellen ingebed in tussenstof (oesteocyten). Het bevat botcellen/ osteocyten, die liggen rondom bloedvaten. Er vindt geen diffusie plaats.
  • Vezels: collageen I
  • Ca-fosfaat en Ca-carbonaat
  • Proteoglycanen en glycoproteinen (osteocalcine en osteopontine; Ca-bindend)
  • Vorming tussenstof door making van vezels en grondsubstantie door osteoblast, dit noem je het osteoïd. Pas als er calcium inzit is het echt hard.
45
Q

Osteoblast

A
  • voorloper van de osteocyt
  • maakt matrix.
  • ligt tegen het matrix aan. Zodra het helemaal is omgeven door matrix (dus in het bot zit), noem je het een osteocyt
46
Q

Osteoprogenitor cellen

A

• kunnen osteoblasten maken

47
Q

Osteoclast

A
  • breekt het bot af door: afscheiden van stoffen (zuren en enzymen) waarin het bot oplost
  • Afkomstig uit beenmerg (macrofaag-achtig)
  • Breken botsubstantie af (organisch door enzymatisch & Ca-zouten door pH).
  • Multinucleair! (tot 50/cel)

Werking: maakt enzymen in ER, uitgescheiden door het Golgi apparaat. Protease zorgen voor collageen afbraak. Ook worden er zuren gemaakt om het calcium op te lossen. Dit calcium wordt opgenomen en afgegeven aan de bloedvaten.
Als het [Ca] laag is in het bloed, worden osteoclasten actief en gaat bot afbreken. Het bot is dus een opslag van calcium, en reguleert de concentratie in het bloed.

48
Q

2 manieren hoe been kan groeien

A
  1. Intramembraneus

2. Enchondraal

49
Q

Intremembraneus (groeien van bot)

A

Intramembraneus: direct vanuit mesenchym en fibroblasten. Bv. schedelbeenderen.

50
Q

Enchondraal (groeien van bot)

A

indirect via kraakbeen voorstadium. Bv. pijpbeenderen Stappen:

a. Je ziet hier een kraakbeen voorstadium. Het kraakbeen wordt afgebroken en de ruimte wordt gebruikt voor het maken van been. Het midden van het kraakbeen noem je diaphyse en het uiteinde noem je epiphyse. In het diaphyse gaan de kraakbeencellen opzwellen en calcificatie (=calcium opnemen). Cellen gaan dood wanneer ze calcium opnemen.
b. Je ziet in het midden dat de kraakbeencellen kapot zijn gegaan. In deze ruimte krijg je vervolgens bloedvaten die osteoblasten aanvoeren (=vascularisatie van centrum diafyse). Het calcium uit de kraakbeencellen wordt gebruikt om bot te maken in de vrijgekomen ruimte. Dit noem je de vorming van beenkraag (oranje cellen aan de buitenkant).
c. Beenkraag groeit door in de lengte doordat osteoblasten en oesteoclasten naar binnen gaan voor botvorming/resorptie tegen gecalcificeerde kraakbeenmatrix. Aan de uiteindes begint nu ook ossificatie (=maken van bot) van het epifyse.
d. Aan de bovenkant zie je nu de epifysairschijf (= groeischijf). Dit is te zien bij nummer 8. Ook is de top van het bot nog kraakbeen.
e. Alle kraakbeen behalve epifysairschijf is vervangen door bot. Top epifyse blijft kraakbeen (gewricht).

51
Q

Periosteum

A

Periosteum: buitenkant bot

  • Dit is het bindweefselvlies aan buitenkant van bot, sterk doorbloed.
  • Buitenzijde: fibreuze laag (veel collageen bundels)
  • Binnenzijde: osteogene laag (veel osteoprogenitor cellen, worden osteoblasen).
  • Vezels van Sharpey: loodrecht in bot binnendringende vezels; zorgt voor binding tussen pezen en het bot.
52
Q

Endosteum

A

Endosteum: binnenkant bot

- Dunne osteogene laag aan binnen oppervlak van bot.

53
Q

Vraag: welke cel hoort niet in het onderstaande rijtje thuis op grond van zijn embryonale afkomst?

a. Fibroblast
b. Melkklier (dus mesenchym cellen)
c. Vetcel
d. Osteoblast

A

b

Vraag: welke cel hoort niet in het onderstaande rijtje thuis op grond van zijn embryonale afkomst?

a. Fibroblast
b. Melkklier  dit is afkomstig van epitheelweefsel, de rest is allemaal afkomstig van bindweefsel cellen (dus mesenchym cellen)
c. Vetcel
d. Osteoblast

54
Q

Vraag: welke bewering rond been is niet correct?

a. Het bevat een hoge concentratie calciumzouten
b. Het bevat een grote hoeveelheid kanalen van Volkmann
c. Het bevat collagene vezels
d. Het bevat chondronen

A

d

Vraag: welke bewering rond been is niet correct?

a. Het bevat een hoge concentratie calciumzouten  dit geeft de hardheid aan been
b. Het bevat een grote hoeveelheid kanalen van Volkmann  hier lopen bloedvaten door
c. Het bevat collagene vezels  dit zit samen met calcium in de tussenstof
d. Het bevat chondronen  dit vind je wel in bot, maar niet in been (dit is de matrix van bot, hierin vind je geen kraakbeen cellen en dus geen chondronen)

55
Q

3 typen bindweefsel vezels

A
  1. collageen vezels
  2. reticulaire vezels
  3. elastische vezels
56
Q

Collageen vezels

A

Collageen vezels
a. Meest voorkomend. Lang, recht en niet vertakt. Het is flexibel (zoals touw), maar heel sterk (zoals staal). Het kan niet oneindig worden uitgerekt, daardoor behoudt het zijn vorm.
b. Voorbeeld: pezen (bot-spier) en ligamenten (bot-bot).
c. Vroeger werd er lijm van gemaakt (door botten te koken). Je hebt vitamine C nodig om dit te maken, vroeger kregen mensen scheurbuik en bloedend tandvlees > het bloedvat gaat lekken doordat er te weinig ondersteuning is.
d. Er zijn verschillende typen:
 Type I: bundels in pezen en in bot
 Type II: dunne vezels in kraakbeen
 Type III: dunne vezels van reticulaire bindweefsel
 Type VI: basale lamina

57
Q

Reticulaire vezels

A

a. Dunner dan collageenvezels, maar ook flexibel en sterk (vlechtwerk). Je noemt het netwerk een stroma of parenchym. Het bestaat ook uit collageen. Ze stabiliseren de positie van bloedvaten van organen.
b. Voorbeeld: basaal membranen en als netje om organen (lever, milt, lymfeklieren  organen zitten stevig vast).

58
Q

Elastische vezels

A

a. Bevat elastine en microfibrillen (fibrilline). Het is heel vertakt en gegolfd. Na uitrekking, keren ze terug naar hun oude vorm. Elastische ligamenten komen niet veel voor, maar hebben wel een belangrijke functie. Gemaakt door fibroblasten, chondrocyten en gladde spiercellen in bloedvaten.
b. Voorbeeld: elastisch bindweefsel, elastisch kraakbeen en in wanden van bloedvaten (die moeten elastisch zijn). Als je ouder wordt, wordt je huid minder glad. Dat komt door deze vezels. Crèmes met elastine werken niet, want dit kan niet door de huid heen (epitheel cellen laten niks door)

59
Q

Vraag: reticulaire vezels…

a. Bestaan uit reticuline
b. Zijn myofibrillen in gladde spieren
c. Bevinden zich onder andere rond organen
d. Zorgen voor de aanhechting van dwarsgestreepte spieren aan botten

A

c

Vraag: reticulaire vezels…

a. Bestaan uit reticuline  dit woord bestaat niet
b. Zijn myofibrillen in gladde spieren
c. Bevinden zich onder andere rond organen
d. Zorgen voor de aanhechting van dwarsgestreepte spieren aan botten dit doen collageen vezels