24 Triclinium Flashcards
1
Q
Qui, quae, quod
A
- Welke
2. Die, dat
2
Q
Mollis, -e
A
Zacht
3
Q
Iuvenis, iuvenes
A
Jongeman
4
Q
Sentire
A
- Merken, voelen
2. Menen
5
Q
Spernere
A
Afwijzen
6
Q
Ultro
A
Uit zichzelf
7
Q
Nullus, -a, -um
A
Geen
8
Q
Repetere
A
Herhalen
9
Q
Ultimus, -a, -um
A
Laatste, uiterste
10
Q
Condere
A
- Stichten
2. Verbergen
11
Q
Nusquam
A
Nergens
12
Q
Dubitare
A
Aarzelen, twijfelen
13
Q
Inquit
A
- Hij/zij zegt
2. Hij/zij zei
14
Q
Punire
A
Straffen
15
Q
Superbia
A
Trots, arrogantie
16
Q
Donec
A
Totdat
17
Q
Dolor, dolores
A
Pijn, verdriet
18
Q
Imago, imagines
A
Beeld, afbeelding
19
Q
Mutare
A
Veranderen