2.1 Flashcards

1
Q

Geld

A

3 functies
Oppotmiddel
Ruilmiddel
Rekenmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Directe ruil

A

Ruilen van goederen zonder tussenkomst van geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Indirecte ruil

A

Ruilen met geld als betaalmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sparen

A

Geld op de bank zetten in ruil voor rente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Oppoten

A

Geld zelf bewaren; het is dan inactief geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wettig betaalmiddel

A

Door de overheid uitgegeven en erkend betaalmiddel waarmee je in principe overal in een land mee kan betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Intrinsieke waarde

A

Waarde van het materiaal waarvan geld is gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Extrinsieke waard

A

Waarde die op het geld staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wet van gresham

A

Als 2 vormen van geld circuleren met dezelfde nominale waarde, dan zal de betaling plaatsvinden met het geld met de laagste intrinsieke waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fiduciair geld

A

Geld dat algemeen aanvaard wordt als ruilmiddel, omdat het wordt vertrouwd door de gebruikers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chartaal geld

A

Munten en bankbiljetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Giraal

A

Directe opvraagbare tegoeden bij een bank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Maatschappelijke geldhoeveelheid

A

De som van al het chartale en girale geld in hand van het publiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly