1. theorie v communicatie en consultvoering Flashcards

1
Q

recente maatschappelijke evoluties (8)

A
  1. vergrijzing en toename v chronische ziekten
  2. kwaliteit v leven en visie v patient
  3. belang v autonomie en zelfbeschikking
  4. hoge scholingsgraad - mondige patienten
  5. toegenomen diversiteit
  6. toegankelijke informatie via internet voor leken
  7. professionalisering en juridisering
  8. evoluties in de mondzorgkunde (keuzemogelijkheden, overleg met collegas, levenslang behoud v tanden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

evoluties in de mondzorgkunde (3)

A
  1. keuzemogelijkheden
  2. overleg met (gespecialiseerde) collega’s
  3. levenslang behoud v tanden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kenmerken dagelijkse communicatie (4)

A
  1. automatismen
  2. niet bewust
  3. gelijkwaardigheid
  4. gedeelde verantwoordelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken professionele communicatie (5)

A
  1. tussen patient en behandelaar
  2. geen gelijkwaardigheid -> afhankelijkheidsrelatie
  3. kennis vd patient?
  4. verantwoordelijkheid bij de behandelaar
  5. inwinnen en verstrekken v informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

relevantie v communicatie (8)

A
  1. exploreren en beluisteren v klachten en problemen
  2. stellen v juiste diagnose
  3. op maat gesneden informatie geven
  4. reacties op informatie
  5. vraag naar participatie bij beslissingen inschatten
  6. behandelingsmogelijkheid voorstellen
  7. de kans verhogen dat adviezen worden opgevolgd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

belang v goede communicatie met de patient (7)

A
  1. betere vertrouwensrelatie
  2. actieve rol v patient
  3. meer therapietrouw
  4. behandelresultaat afgestemd op verwachtingen
  5. kwaliteit vd behandeling
  6. patiententevredenheid
  7. minder klachtenprocedures
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zorgmodellen (3)

A
  1. diagnose-receptmodel (paternalistisch)
  2. participatiemodel (kiezen in overleg)
  3. counselingmodel (consumentisme)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

diagnose-receptmodel =

A

= paternalistisch

  • directief (richtinggevend), gestuurd door behandelaar
  • verantwoordelijkheid vnl bij behandelaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

participatiemodel =

A

= kiezen in overleg
- ruimte voor inbreng v patient = empowerment, shared decision making
- gedeelde verantwoordelijkheid
(dominante model, maar niet altijd bruikbaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

counselingmodel =

A

= consumentisme

  • non-directief; behandelaar informeert en patient beslist
  • verantwoordelijkheid vnl bij patient
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rechten vd patient (4)

A
  1. recht op alle hem betreffende informatie (art7 §1)
  2. communicatie geschiedt in een duidelijke taal (art7 §2)
  3. geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen (art 8 §1)
  4. informed consent = m.b.t. doel, aard, graad v urgentie, duur, frequentie, teganaanwijzingen, nevenwerkingen, risico’s, nazorg, alternatieven en financiële gevolgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waar heeft artikel 8, §1 (informed consent) betrekking op?

A
  1. doel
  2. de aard
  3. graad v urgentie
  4. duur
  5. frequentie
  6. relevante tegenaanwijzingen
  7. nevenwerkingen
  8. risico’s
  9. nazorg
  10. mogelijke alternatieven
  11. financiële gevolgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

def professioneel gedrag =

A

observeerbaar gedrag waarin de normen en waarden vd beroepsgroep zichtbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aspecten professioneel gedrag (3)

A
  1. omgaan met werk en taken (betrouwbaar, verantwoordelijkheid)
  2. omgaan met anderen (integriteit,eerlijkheid)
  3. omgaan met je eigen functioneren (bewust, effecten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

professionele attitude (3) =

A
  1. empathisch
  2. respectvol
  3. verantwoordelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

def communicatieleer =

A

de uitwisseling v symbolische informatie, die plaatsvindt tussen mensen die zich bewust zijn van elkaars aanwezigheid, onmiddellijk of gemedieerd.
(deel bewust, deels onbewust gegeven, ontvangen en geïnterpreteerd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

5 stelregels v Paul Watzlawick (communicatieleer) =

A
  1. het is onmogelijk om niet te communiceren
  2. iedere communicatie bezit een inhouds- en een betrekkingsaspect
  3. de aard vd betrekking is afhankelijk vd interacties tussen de communicerende personen
  4. mensen communiceren zowel verbaal als non-verbaal
  5. communicatie tussen mensen is symmetrisch of complementair, afhankelijk vd vraag of de relatie gebaseerd is op gelijkheid of verschil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

patientenrechten artikel 7 =

A

patient heeft recht op alle hem betreffende informatie (§1) in een duidelijke taal (§2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

patientenrechten artikel 8 =

A

patient heeft recht om geïnformeerd, voorafgaandelijk, en vrij toe te stemmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

grondlegger vd 5 stelregels vd communicatieleer =

A

Paul Watzlawick

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

congruente communicatie =

A

ondersteunen elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

paradoxale communicatie =

A

spreken elkaar tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is het belang v interpretatie en metacommunicatie ??

A

omdat verbale en non-verbale communicatie congruent maar ook paradoxaal kan zijn
(ondersteunend-tegensprekend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

waarneming en interpretatie zijn afhankelijk van: (5)

A
  1. zintuigen
  2. psychische en fysieke gesteldheid
  3. kennis en ervaring
  4. indrukvorming
  5. manier waarop mensen met elkaar communiceren (actie-reactie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

metacommunicatie =

A

communiceren over de toon vd boodschap, en de bedoelende onderliggen betekenis hiervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

vormen v digitale communicatie (4)

A
  1. website
  2. E-mail / SMS
  3. specifieke software
  4. social media
27
Q

nadeel v digitale communicatie =

A

mist non-verbale component

28
Q

onderdelen informatieverwerking bij communicatie (3)

A
  1. informatie geven
  2. informatie krijgen en verwerken
  3. informatie onthouden en aanvaarden
29
Q

informatie geven =

A

= selectie door zender

30
Q

informatie krijgen en verwerken =

A
1 = selectie door ontvanger (aandacht en emoties)
2 = interpretatie door ontvanger (cultuur en taalgebruik)
31
Q

informatie onthouden en aanvaarden =

A

= selectie door ontvanger

= v korte- naar langetermijngeheugen

32
Q

verschillende vormen v communicatie (2)

A
  1. verbale communicatie

2. non-verbale communicatie

33
Q

verbale communicatie = (2)

A
  1. vocaal (verbaal taalgebruik)

2. non-vocaal (gebarentaal en afgesproken betekenis v gebaren)

34
Q

non-verbale communicatie (2)

A
  1. vocaal (non-verbaal taalgebruik, stemklank, intonatie, volume)
  2. non-vocaal (lichaamstaal, mimiek, oogcontact, aanraking, kledij, haardracht etc)
35
Q

functies v non-verbale communicatie (7)

A
  1. herhalen v verbale communicatie
  2. verbale boodschap vervangen
  3. twijfel benadrukken
  4. relatie versterken
  5. het verbale gevoelsmatig ondersteunen
  6. verbale informatie beklemtonen
  7. verbale communicatie structureren
36
Q

def actief luisteren (Eikman, Duyx en Visser, 2006) =

A

horen en proberen te begrijpen wat de ander zegt en wat de ander bedoelt te zeggen en dit waarneembaar voor de ander tot uiting laten komen in ons gedrag

37
Q

het belang v luisteren (6)

A
  1. handelingen deels afhankelijk vw de patient meedeeld (reden, houding etc)
  2. slecht luisteren leidt tot misverstanden en ongewenste behandelingen
  3. patient met klacht vertelt meer als hij merkt dat er geluisterd wordt
  4. cruciale informatie voor een correcte diagnose
  5. basis voor het creëren en in stand houden v vertrouwensrelatie
  6. efficiënt luisteren = grote tijdsbesparing
38
Q

soorten basisgespreksvaardigheden (2)

A
  1. receptieve vaardigheden = observeren gesprekspartner

2. reactieve vaardigheden = reactie op gesprekspartner - luisteren

39
Q

receptieve gespreksvaardigheden (6)

A
= observeren gesprekspartner
1. gezichtsuitdrukking en oogcontact
2. lichaamshouding
3. beweging en gebaren
4. taalgebruik en manier waarop
5. fysiologische informatie
6. incongruente communicatie
(= interpretatie vanuit eigen referentiekader)
40
Q

reactieve vaardigheden (3)

A

= reactie op gesprekspartner - luisteren

  1. non-verbaal luistergedrag (lichaamshouding, fysieke afstand, oogcontact etc)
  2. paralinguaal luistergedrag (spreekpauzes, stemgeluid)
  3. verbaal luistergedrag (parafraseren, reflecteren, vragen stellen)
41
Q

non-verbaal luistergedrag

(reactieve vaardigheid) =

A

= lichaamshouding (manier v zitten, positie etc)
= fysieke afstand (interpersoonlijke afstand)
= oogcontact
= bewegingen (knikken, gebaren)
= gezichtsuitdrukkingen (emoties, mimiek)

42
Q

paralinguaal luistergedrag (reactieve vaardigheid) =

A

= spreekpauzes (stiltes laten)

= stemgeluid (hummen, ja..)

43
Q

verbaal luistergedrag (reactieve vaardigheid) =

A

AFTOETSEND
= parafraseren (korte sv)
= reflectie (gevoelsreflectie)
= vragen stellen (doorvragen)

44
Q

vraagsoorten (3)

A
  1. open vragen
  2. gesloten vragen
  3. doorvragen- exploreren
45
Q

open vragen =

A
  • beginnen meestal met vraagwoord

- dwingen patienten in eigen woorden te antwoorden

46
Q

gesloten vragen =

A
  • beginnen meestal met werkwoord

- ja/nee antwoorden

47
Q

E-in vragen =

A

in gedachtenspoor vd patient, volgend

48
Q

E-ex vragen =

A

buiten gedachtenspoor/ referentiekader vd patient, sturend

49
Q

vragen stelen, gespreksstijlen (3)

A
  1. volgende stijl
  2. sturende stijl
  3. toetsende stijl
50
Q

volgende gespreksstijl =

A

= verkennen patientenperspectief
= erkennen probleem
= open vragen

51
Q

sturende gespreksstijl =

A

= spoor vd behandelaar (E-ex)
= passieve rol vd patient
= gesloten vragen

52
Q

toetsende gespreksstijl =

A

= eerst info verzamelen door te volgen (open vragen)
= opties/ hypothesen aftoetsen (ik heb de indruk dat… klopt dat?)
= actieve rol voor patient

53
Q

specifieke gespreksvaardigheden (4)

A
  1. concretiseren (interpretatie eenduidig maken, doorvragen)
  2. expliciteren (implic. betekenis achterhalen)
  3. thematiseren (metacommunicatie, schuld op zich nemen)
  4. confronteren (bij tegenstrijdigheid tussen non-verbale en verbale info)
54
Q

valkuilen v vragen stellen (3)

A
  1. een open vraag gesloten maken (multiple-choice)
  2. onnodige stiltes invullen
  3. meerder vragen tegelijk dubbele vragen
55
Q

ineffectieve gespreksvoering vermijden (5)

A
  1. meervoudige, suggestieve, retorische vragen vermijden
  2. aansluiten bij taalgebruik patient
  3. begripsniveau v patient inschatten
  4. geen vakjargon gebruiken
  5. geen ‘ja maar/ welles nietes’ argumenten
56
Q

kenmerken gespreksdoelen (5)

A
  1. afhankelijk v type gesprek
  2. best op voorhand bepalen
  3. inhoudelijke en relationele doelen
  4. wat is wiens verantwoordelijkheid?
  5. belang v overleg
57
Q

structuur vh gesprek (5)

A
  1. beginnen vh consult
  2. informatie inwinnen
  3. lichamelijk onderzoek
  4. uitleg en planning
  5. beëindigen vh consult
58
Q

def gezondheid (biomedisch model Descartes) =

A

gzh is de afwezigheid v lichamelijke klachten/ziekte

59
Q

def gezondheid WHO, 1948 =

A

gzh is een toestand v volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden en niet enkel de afwezigheid v ziekte of andere lichamelijke gebreken

60
Q

def gezondheid (Huber 2011)

A

gezondheid is het vermogen om je aan te passen en je eigen regie te voeren, in het licht vd sociale, mentale en fysieke uitdagingen in het leven
(model = spinnenweb)

61
Q

veband tussen fysieke klachten en psychosociale factoren (3)

A

= ontstaan v klachtensamenspel tussen:

  1. biologische factoren (activatie v pijn)
  2. psychologische factoren
  3. sociale factoren
62
Q

biopsychosociale model =

A
  1. biologische demensie (disease, somatische aspecten)
  2. psychologische demensie (ilness, beleving)
  3. sociale demensie (invloed v omgeving, motivatie)
63
Q

persoonsgerichte zorg anno 2019 = (3)

A
  1. geïndividualiseerd (zorg op maat)
  2. gezoördineerd (samenwerking zorgverstrekkers)
  3. empowered (persoon in staat stellen zelf keuzes te maken)