Zinnetjes les 0-3 Flashcards
Zinnetjes les 0 1 2 3
Ik studeer Italiaans
Studio l’italiano…
… om op vakantie te gaan
… per andare in vacanza
… voor de keuken
… per la cucina
… voor de liefde
… per l’amore
… voor het werk
… per lavoro
… om met vrienden of familie te spreken
… per parlare con amici o parenti
… als hobby
… per passatempo
… omdat ik van het land en de taal hou
… perché amo il paese e la lingua
… omdat het de mooiste taal ter wereld is
… perché è la lingua più bella del mondo
Tot de volgende keer
Alla prossima volta
Wat verwachten jullie van deze cursus?
Che cosa aspettate da questo corso?
Wie heeft er al een cursus italiaans gedaan?
Chi ha già fatto un corso di italiano?
Hoe zegt men…?
Come si dice…?
Hoe spreek je … uit?
Come si pronuncia…?
Hoe schrijft men…?
Come si scrive…?
Laat ons beginnen
Cominciamo
Waar in Italië zijn jullie geweest?
Dove siete stati in Italia?
Ik heb een vraag
Ho una domanda
Het goede weer
Il bel tempo
het “blauwe” team (Italië)
la squadra azzurra
de laatste kilometer
l’ultimo chilometro
wordt niet uitgesproken
non si pronuncia
Men zegt boek
Si dice libro
Dat schrijft men…
Si scrive…
Ik ben Greet
Sono Greet
Tot morgen
A domani
Tot straks
A dopo
Tot maandag
A lunedì
Tot later
A più tarde
Tot gauw
A presto
Ik woon bij mijn ouders
Abito con i miei (genitori)
Tot volgende vrijdag
Al prossimo venerdì
Alfredo heeft een Ducati.
Alfredo ha una Ducati.
Tot volgende week
Alla settimana prossima
Hebben jullie honger, meisjes? Neen, we hebben dorst
Avete fame, ragazze? No, abbiamo sete.
Nog een mooie dag
Buona giornata
Nog een mooie avond
Buona serata
Goedendag mevrouw Vinci. Ik stel u voor: mijnheer Lucchetti
Buongiorno signora Vinci. Le presento il signor Lucchetti (form)
Begrijp je
Capisci (inf)
we zien elkaar / tot ziens
Ci vediamo
Wat heb je in je tas?
Che cos’hai nella borsa? (inf)
Wat betekent…?
Che significa…?
vragen hoe het gaat
chiedere come stai (inf)
hallo allemaal
Ciao a tutti (inf)
Hallo Anna, dit is Michele
Ciao Anna, questo è Michele (inf)
zoals in het voorbeeld
come nell’esempio
Hoe heet u?
Come si chiama? (form)
Hoe schrijft men Uw naam?
Come si scrive il Suo nome?
Hoe? Sorry
Come, scusa? (inf)
Hoe? Sorry
Come, scusi? (form)
Vanwaar ben je?
Di dove sei? (inf)
Vanwaar bent u?
Di dov’è? (form)
Domiano en Chiara hebben kou.
Domiano e Chiara hanno freddo.
Is dat mijnheer Rodari?
È il signor Rodari? (form)
is dat juffrouw Guidi?
È la signorina Guidi? (form)
Op vakantie gaan
Fare una vacanza
Giuliana en Antonello hebben een nieuwe auto
Giuliana e Antonello hanno una macchina nuova
Heeft U…?
Ha…? (form)
Ik ben 20 jaar
Ho 20 anni
Ik heb het begrepen
Ho capito
Ik heb veel vrienden in Italië.
Ho tanti amici in Italia.
De twee jongens zijn in de trein
I due ragazzi sono in treno
de eerste contacten
I primi contatti (m mv)
Ik heet… En jij?
Mi chiamo… E tu?
In beweging
In movimento
in de praktijk
in pratica
Marta en ik hebben twee kinderen.
Io e Marta abbiamo due bambini.
Ik ben Braziliaan
Sono brasiliano
Ik ben vaak hier in Italië
Sono spesso qui in Italia
Joris is Belg / Inge is Belg
Joris è belga / Inge è belga
de eerste keer
la prima volta
de talenschool
la scuola di lingue
Luca en Maddalena hebben een konijn.
Luca e Maddalena hanno un coniglio.
Marcello, heb jij een hond? Ja, hij heet Fuffy.
Marcello, hai un cane? Sì, si chiama Fuffy
Matilda en Lucio zijn aan de zee in Cefalu in Sicilië
Matilda e Lucio sono al mare a Cefalù in Sicilia
heel blij / aangenaam
Molto lieto / a (form)
Neen, dat is mevrouw Goffreda
No, lei è la signora Goffreda (form)
Neen, dat is mijnheer Biagini
No, lui è il signor Biagini? (form)
Wij zijn in Italië om Italiaans te studeren
Siamo in Italia per studiare la lingua italiana
De trein is nu in Firenze
Ora il treno è a Firenze
Paul is voor de eerste keer in Italië
Paul è in Italia per la prima volta
voor jou
per te
Aangenaam
Piacere (form & inf)
Graag gedaan, het is mij een genoegen
Piacere mio (form & inf)
Professor Franchi, heeft u een auto of bel ik een taxi?
Professor Franchi, ha la macchina o chiamo un taxi?
Kan u herhalen?
Può ripetere? (form)
Kan je herhalen?
Puoi ripetere? (inf)
Dit is Paolo / Dit is Anna
Questo è Paolo / questa è Anna
Gezondheid! / Schol!
Salute!
Sorry mevrouw, is die plaats vrij?
Scusi signora, è libero il posto?
Ben je Belg?
Sei belga (geen hoofdletter)
Ben je Italiaan?
Sei italiano (geen hoofdletter)
Ja, wij zijn buitenlanders. Ik ben Frans, van Marseille.
Sì, siamo stranieri. Io sono francese, di Marsiglia
Ja, ze zijn allebei vrij
Si, sono tutti e due liberi.
Mevrouw Vinci, ik stel u voor: mijnheer Lucchetti / mevrouw Gambini
Signora Vinci, le presento il signor Lucchetti / la signora Gambini (form)
Ik ben van …
Sono di …
Ik ben van Brazilië
Sono di Brasile
Hebben Georgia en jij een groot huis? Nee, het is heel klein.
Tu e Giorgia avete una casa grande? No, è molto piccola.
OK! / In orde!
Va bene!
Ik woon te …
Vivo a …
Jullie zijn niet Italiaans, jullie zijn buitenlanders, niet?
Non siete italiani, siete stranieri, è vero?
Zijn jullie voor de eerst keer in Italië?
Siete in italia per la prima volta?
20 : 2 = 10
venti diviso due fa dieci
20 - 3 = 17
venti meno tre fa diciasette
20 x 2 = 40
venti per due fa quaranta
20 + 3 = 23
venti più tre fa ventitré
op … jaar
a … anni
Ik drink een cappuccino
Bevo un cappuccino
Goedendag. Ik ben Tom. Hoe heet U?
Buongiorno. Mi chiamo Tom. Come si chiama? (form)
Welk vak geef je?
Che cosa insegni? (inf)
Welk beroep heeft u?
Che lavoro fa? (form)
Welk beroep heb je? Ik ben kelner
Che lavoro fai? Faccio il cameriere (*fare - inf)
Welke taal spreek jij?
Che lingua parli? (“che” verandert niet afh van het substantief - inf)
Welke talen spreekt hij / zij / U?
Che lingue parla? (“che” verandert niet afh van onderwerp - form)
Welke talen spreek je?
Che lingue parli? (inf)
Wat studeert jullie zus?
Che studia vostra sorella?
Wie is dat? Dat is mijnheer De Cecco
Chi è? È il signor De Cecco
Hallo, ik ben Marco, Hoe heet jij?
Ciao, sono Marco. Come ti chiami?
Hoe heet uw website?
Come si chiama il Suo sito web? (form)
Hoe heet je website?
Come si chiama il tuo sito web? (inf)
Hoe heet de jongedame? Ze heet Angela. Ze is de vriendin van Paolo
Come si chiama la signorina? Si chiama Angela. È l’amica di Paolo
Hoe heet je?
Come ti chiami? (inf)
Vanwaar bent u?
Di dov’è? (form)
Waar kom jij vandaan? Ik kom uit Turijn, maar woon in Milaan
Di dove sei? Sono di Torino, ma abito a Milano
Vanwaar bent u? Ik kom uit Firenze, maar werk in Napels
Di dov’è? Sono di Firenze, ma lavoro a Napoli
Waar woont hij?
Dove abita? (form)
Waar woon je?
Dove abiti? (inf)
Waar werkt U?
Dove lavora? (form)
Waar zijn Mario en Anna? Ze zijn in België in Brussel
Dove sono Maria e Anna? Sono in Belgio a Bruxelles
Waar studeert Laura? Ze studeert in Frankrijk, in Parijs
Dove studia Laura? Studia in Francia, a Parigi
Emily is van Londen, maar nu woont ze in Spanje, in Madrid
Emily è di Londra, ma adessa abita in Spagna, a Madrid
Gehuwd zijn
Essere sposato / a
Ben je secretaresse? Neen, ik ben de directrice
Fa la segretaria? No, sono la direttrice
Ik ben kelner
Faccio il cameriere (fare + il/la is verplicht)
Ik ben arbeider, ik werk in een fabriek
Faccio l’operaio, lavoro in una fabbrica
Ferrari is een Italiaanse auto
Ferrari è una macchina italiana
Hij is … jaar
Ha … anni
Hij is 26 jaar en studeert Italiaans in een school in Madrid
Ha 26 anni e studia l’italiano in una scuola a Madrid
de schoenmaker repareert de schoen
Il calzolaio ripara la scarpa
De hond van Mei heet Figaro
Il cane di Mei si chiama Figaro
De journalist schrijft het artikel
Il giornalista scrive l’articolo
Karate is een Japanse sport
Il karate è uno sport giapponese
Hun zoon werkt in een bank
Il loro figlio lavora in una banca
de mecchanicien repareert de auto’s
Il mecanico ripara le macchine