zinnen p21-25 Flashcards
excuseer me, meneer/ mevrouw
excusez moi, monsieur/ madame
zeg, (naam)
dis, (nom)
wilt u/wil je me helpen
vous voulez/tu veux m’aider
zou u/ zou je me willen helpen?
vous voudriez/tu voudrais
Kunt u / Kun je me helpen (om te + infinitief)?
Vous pouvez / Tu peux m’aider (à + infinitif)?
Zou u / Zou je me kunnen ..
Vous pourriez / Tu pourrais …
Kunt u / Kun je me een handje helpen?
Vous pouvez / Tu peux me donner un coup de main?
Zou u / Zou je me een handje kunnen helpen?
Vous pourriez / Tu pourrais …
Hebt u / Heb je tijd om me te helpen?
Vous avez / Tu as le temps de m’aider?
Ik heb hulp nodig
j ’a i besoin d ’aide.
Je moet me helpen.
Il faut m’aider.
Ja, natuurlijk.
Oui, bien sûr.
Geen (enkel) probleem.
Aucun problème.
Met veel plezier.
Avec grand plaisir.
Ja, wat kan ik voor u / je doen?
Oui, qu’est-ce que je peux faire pour vous / toi?
Nee, het spijt me.Ik heb geen tijd.
Non, je suis désolé(e).Je n’ai pas le temps.
Ik heb het (zeer) druk.
Je suis (très) occupé(e)
Nee, het spijt me. Ik kan u / je niet helpen.
Non, je regrette. Je ne peux pas vous / t’aider.
Hebt u / Heb je een balpen (voor mij)?
Vous avez / Tu as un stylo (pour moi)?
Ik zoek … .
Je cherche … .
Kunt u / Kun je me uitleggen …?
Vous pouvez / Tu peux m’expliquer …?
Ja, hier, pak aan
Oui, tenez.
Ja, ziehier.
Oui, voici.
U / Je moet (+ infinitief).
Il faut (+ infinitif).