Zinnen C Flashcards
1
Q
Comment vas tu
A
Hoe gaat het met je
2
Q
Ça va bien/ Pas mal
A
Het gaat goed/ niet slecht
3
Q
Tu as passé de bonnen vacanses
A
Heb je een leuke vakantie gehad
4
Q
Oui cetait super
A
Ja het was super
5
Q
Tu as ete ou
A
Waar ben je naartoe geweest
6
Q
J’ai ete en italie en voiture
A
Ik ben naar italie geweest met de auto
7
Q
Avec qui
A
Met wie
8
Q
Avec mes patents et mon frere
A
Met mijn ouders en mijn broer
9
Q
Il faut beau
A
Was het warm
10
Q
Oui il a fait chuad
A
Ja het was warm
11
Q
Il a fait 28 degres
A
Het was 28 graden