zinnen Flashcards
1
Q
hoe ziet jouw broer eruit
A
ton frère est comment?
2
Q
mijn broer heeft bruin haar
A
mon frère a les cheveux bruns
3
Q
hij heeft blauwe ogen
A
il a les yeux bleus
4
Q
hij draagt een bril
A
il porte des lunettes
5
Q
is hij groot?
A
il est grand?
6
Q
nee, hij is klein
A
non, il est petit
7
Q
is hij aardig?
A
il est sympa?
8
Q
ja, en hij is grappig.
A
oui, et il est drôle.
9
Q
houdt hij van sport?
A
il aime le sport?
10
Q
ja, hij houdt van tennis.
A
oui, il aime le tennis
11
Q
op 4 april
A
c’est le quatre avril.
12
Q
wanneer ben je jarig?
A
c’est quand ton anniversaire?
13
Q
ja, het was super
A
oui, c’était génial.
14
Q
was het leuk?
A
c’était bien?
15
Q
dat is mijn neef.
A
c’est mon cousin.